We zijn in Kevlavik, een klein havenstadje ten zuidwesten van Reykjavik. ‘Vik’ betekent baai. De geur van wier, roest en kelp doordringt alles. Als het waait vormt zich een ziltige laag op je lippen, zodat je het plaatsje letterlijk kunt proeven. Maar nu, op deze vroege avond, is alles windstil.
Volgens de inwoners is er 10 procent kans op Noorderlicht, maar het noorden voert nikkelkleurige wolken aan die de hemel aan het zicht onttrekken. We zijn op weg naar een gepensioneerd echtpaar dat hier al jaren woont en lopen ietwat verdwaald in de kleine straatjes. Kevlavik is strikt gesproken een vissersdorp, maar het toerisme lijkt de overhand te hebben, want alles is aangeharkt en geasfalteerd. In de haven liggen vooral plezierbootjes.
De enige vissersboot die ik zie is jaren geleden al aan wal getrokken en staat nu te pronken op een voetstuk naast de promenade, waarschijnlijk om bezoekers te herinneren aan de barre tijden van de visvangst. Ik word een beetje weemoedig als ik ernaar kijk: wie zouden erop gevaren hebben? Leven ze nog? En hoe zou het zijn geweest om met zo’n klein schuitje de woeste, ijskoude wateren op te gaan?
Van die woestheid is nu bijna niets te merken. De zee ligt kalm te glanzen in het maanlicht en zelfs de grillige lavakust oogt vriendelijk. Een mooiere avond is nauwelijks denkbaar.
Met iets van een zucht ga ik aan de kade staan. Voor een weeïge, clichématige romanticus als ik is IJsland een thuiskomen. De heuvels, de stilte, de diepe kloven, de weidsheid. Voor mij komt het tamelijk dicht bij een paradijs.
Maar lang kan ik niet blijven rondhangen. We worden verwacht voor het avondeten.
August en Ellie wonen in een klein, maar vrijstaand huisje waarvan de achtertuin uitkijkt op zee. Ze hebben voor ons gekookt; veel vis, kabeljauw en maar liefst twee soorten zalm. Al het eten hier is romig, heeft de overdadigheid van een kerstmaal.
Tijdens het eten merk ik dat August me geïnteresseerd aanstaart. Hij wil iets van me. Na de maaltijd wenkt hij me, bijna met een samenzweerderig gebaar. Als we samen in de achtertuin staan komt de aap uit de mouw. August heeft gezien dat ik sigaretten heb. Hij rookt zelf, en omdat rokers in IJsland zo ongeveer naar de marges van de samenleving zijn verbannen (een pakje kost hier 13 euro) ziet hij in mij een lotgenoot. Ik krijg de indruk dat zijn vrouw niet mag weten van zijn verslaving.
Samen roken we een sigaret. Hij biedt me een blikje Carlsberg aan en daarna vertelt hij me dat hij eigenlijk geen IJslander is. Hij komt uit Helsingør, een kustplaats in Denemarken.
August houdt wel van geheimzinnigheid. Op fluistertoon zegt hij dat hij lid is van een exclusief handwerksersgilde dat maar 160 leden heeft. Je mag je niet aanmelden, je moet worden gevraagd. Ik geloof dat het een soort vrijmetselaarsloge is, want August bezoekt geheime bijeenkomsten.
‘Wat doen jullie daar?’ vraag ik.
Hij denkt even na.
‘Voornamelijk bierdrinken,’ antwoordt hij.
Ik vraag hem hoe hij in IJsland verzeild is geraakt. Hij legt uit dat hij verliefd werd op de IJslandse Ellie en dat hij voor haar uit Helsingør is vertrokken. Hij was metaalwerker, maar in IJsland begon hij als ketelbink op een garnalenboot.
‘Heb je die schuit zien liggen in de haven?’ vraagt hij tot mijn verbazing. ‘Die op dat voetstuk. Dat was mijn boot! Daar werkte ik op.’ Hij herinnert zich dat ze de volle zee opgingen en sleepnetten over de bodem trokken.
Is het leven goed in IJsland?
‘Ja…,’ zegt hij, ‘ja…’
Ik vraag hem of hij Denemarken mist. Zijn gezicht wordt een beetje somber. Zijn ogen worden glazig en glijden over de schutting in de richting van de kust.
‘Ik denk vaak aan Helsingør,’ zegt hij zachtjes.
Wat mist hij het meest aan Denemarken? Daar moet hij over nadenken. Hij tuurt uit over zee, en zegt dan: ‘Het klinkt misschien stom, maar wat ik het meeste mis is het gras.’
Het gras, herhaal ik verbaasd.
Hij knikt. ’Het gras in de weiden rond Helsingør. Het is daar anders dan hier. Hier is het taai en grijs. Daar is het dieper. En voller. En geuriger.’
In stilte drinken we ons bier op. August blijft naar de zee gekeerd, peinzend, zachtjes neuriënd.
Pas op de terugweg, als het al bijna nacht is, realiseer ik me wat hij eigenlijk gezegd heeft.
Het kan dus.
Je kunt op het mooiste eiland ter wereld wonen, middenin het paradijs, en dan met het diepst denkbare verlangen naar de overkant turen en denken: het gras is groener daar. En dieper. En voller. En geuriger.