EEN RAMPZALIGE RIT NAAR HET EINDE VAN DE WERELD

Een Facebookgebruiker was zo attent om mij eraan te herinneren dat een van mijn favoriete boeken, Reis naar het Middelpunt der Aarde, zich afspeelt op IJsland. In dit avonturenverhaal van Jules Verne ontdekt professor Otto Lidenbrock dat een afgelegen vulkaankrater toegang biedt tot onderaardse regionen.

“Descend into the crater of Sneffels,” schrijft Verne, “and you will reach the centre of the earth.”

U raadt het al: deze vulkaan, Snæfellsjökull, kortweg de Sneffel, bevindt zich op IJsland. Niet alleen op IJsland, maar aan de overkant van de baai waar ik verblijf. Helemaal aan het uiteinde van de landtong. Een uitgelezen kans dus, om zelf te gaan zien of de krater ook daadwerkelijk naar het binnenste der aarde voert.

Goedgemutst (lees: overmoedig) stap ik in mijn aftandse huurauto en schat, slordig de kaart bestuderend, dat de rit mij zo’n drie uur gaat kosten. Tijd genoeg om daar lustig rond te spitten en weer terug te rijden. Eigenlijk gaat het me niet eens om te vulkaan zelf, maar om het vooruitzicht om in de afgelegen ginderte rond te dolen. De gure eenzaamheid, die zoek ik.

Maar al meteen na vertrek rammelt er iets aan mijn plan. Letterlijk. Ik hoor een vreemd gerammel. Het is mijn benzinedop: die zit los en klettert tegen de zijkant. Ik stop en draai hem weer vast. Het is een kleinigheid, maar het rammelt nu in mijn eigen binnenste: een voorgevoel van naderend onheil.

Omdat ik onderweg langs Reykjavik kom besluit ik daar een kop koffie te drinken. Ik parkeer in de binnenstad en vind een fijn terras in de zon. Alles lijkt pais en vree, maar het onheilsgevoel laat me niet los.
Het gratis plezierreisje naar IJsland, de zon die al dagen schijnt, de walvissen die me net iets te gemakkelijk in de schoot worden geworpen, het is allemaal te mooi.
Niks in het leven is gratis. Wat je bespaart aan geld, dat betaal je in gezeik. Gezeik, beste mensen, is ook een valuta.

Als ik naar binnen loop om af te rekenen tast ik in een lege jaszak. Mijn portemonnee is weg. Ik heb hem buiten laten liggen. Als ik naar het terras snel slaat de angst me om het hart. De tafel is leeg. Allerlei doemscenario’s suizen door mijn hoofd, maar dan zie ik mijn beurs liggen: midden op straat. Talloze mensen zijn er voorbijgelopen, maar niemand heeft hem opgeraapt.

Pas op, pas op, Joortje, denk ik. Je hebt te veel geluk! Dat kan zo niet doorgaan. Vroeg of laat is het gedaan met die bofkonterij.

Ik loop terug naar de auto, stap in en start de motor. Ik zie dat mijn parkeerkaartje verlopen is, maar ik ben net op tijd weg: dáár komt de controleur al aangesjokt. Wéér mazzel. Wéér voorspoed. Het klamme zweet breekt me uit.

Nog geen vijftig meter heb ik gereden voordat mijn geluk (samen met mijn auto) met een harde klap tot stilstand komt. Ik wijk uit voor een overstekend kind, het stuur blokkeert en ik boor mijn auto recht in een geparkeerde bestelwagen. In één oorverdovende klap valt alles stil.

Meteen weet ik dat het fout zit. Dit is meer dan een beetje blikschade. Er is rook. Er is knarsend metaal. Er is koelvloeistof die zich als een klaterend beekje over de drukke straat verspreidt.
Kent u dat gevoel? Dat u in een ijzingwekkend ogenblik wenst dat u de tijd een minuut kon terugdraaien?

Maar het leed is geschied. Mijn voorwielen wijzen twee kanten op en het lukt me zelfs niet de wagen naar de kant te rijden. Achter mij hoopt het verkeer zich toeterend op.

Ik stap dus maar uit. Een blonde IJslandse (is dat een pleonasme?) heeft alles gezien en is zo aardig om de autoriteiten te bellen. Ze adviseert me om mijn gevarendriehoek op de weg te zetten.

Er zit niks anders op om te wachten totdat er hulp komt opdagen. Stadsbussen rijden zich klem, her en der proberen taxi’s langszij te schieten, het volk stroomt nieuwsgierig toe. Voor dit soort momenten heeft God de sigaret uitgevonden. Ik ga machteloos op de stoep staan, zuig de rook naar binnen en denk: waarom moest ik ook zo nodig naar een vulkaan?

Een of andere instantie komt opdagen om de schade op te nemen. Mensen, hoe moet ik de rampspoed opsommen die zich dan ontvouwt? Een ongeluk, dat weten we, komt nooit alleen. Onheil houdt van gezelschap, kommer en kwel zijn altijd samen.

Goed dan, hier komt ie, in sneltreinvaart:
Mijn verzekeringspapieren zijn weg. Mijn telefoon is leeg. De oplader ligt na lang zoeken onder de stoel. De man die de schade opneemt belt een takelwagen, maar het is niet de juiste takelwagen. Het autoverhuurbedrijf wil een ándere takelwagen. De eigenaar van de beschadigde bestelwagen komt opdagen en wordt driftig. Er komt een sms binnen van de bank: mijn rekening is wegens ‘verdachte transacties’ geblokkeerd. Het blijkt een nepmail. Het verhuurbedrijf belt: de takelwagen kan niet komen. Een ongeduldige chauffeur rijdt dwars over mijn gevarendriehoek. Het verhuurbedrijf, dat bizar genoeg honderd meter verderop in dezelfde straat een dependance heeft, belt weer: mijn eigen risico is 800 euro. En ik moet ook het wegslepen betalen. Dat moet met een credit card (waarvan de oplettende lezer zich zal herinneren dat ik de pincode vergeten ben). En als klap op de vuurpijl komt een dronken zwerver zich ermee bemoeien.

Na een uur komt er een motoragent.
‘Agent, ze hebben mijn driehoek kapotgereden!’ roep ik.
De agent haalt zijn schouders op. Waarschijnlijk heeft hij weleens ergere dingen meegemaakt. Goddank weet hij de wagen naar de kant te bewegen en zegt hij: ‘Gaat u maar naar het verhuurbedrijf, ik regel het verder wel.’

Het is achter in de middag als er eindelijk licht gloort: ik hoef niet met de bus naar huis. Ik krijg een vervangend autootje.
Als ik daar in stap is de eerste ingeving: ik ga terug. Ik ga naar huis. Ik kruip in bed.

Maar dan rammelt het weer in mijn binnenste. Geen onheilsgevoelens ditmaal, maar iets van opstandigheid. Nee, ik ga niet naar huis. Ik ga naar die godvergeten vulkaan!

Alles pleit ertegen, maar ik ga door. Het interesseert me niet welke rampen ik verder nog moet trotseren, maar die kuttige krater zal ik te zien krijgen.

Drie uur rijd ik door een landschap dat steeds leger wordt, steeds desolater, steeds onherbergzamer. Het asfalt wordt tot grind, grind tot zand.
Maar ik ga verder.

De zon verdwijnt en dikke wolken pakken zich samen. Het regent, hagelt, klatert stenen. De wind slaat gierend om de auto, lijkt hem van de weg te willen duwen. Zelfs in de meertjes schuimen de golven.
Maar ik ga verder.

De weg voert opwaarts de bergen in, door wolken, langs diepe ravijnen. Ik zie lege schuurtjes, kale rotsen, overstekende schapen, en hoge watervallen die niet door honderd toeristen worden aangegaapt.

En dan opeens houdt de weg op. Voor me is het einde. Er is een woeste kust, daarachter de Noordelijke Atlantische Oceaan. Ik ben er, in de baai aan de overkant, helemaal alleen. In de gure eenzaamheid.

Even lijkt het erop dat ik niets te zien zal krijgen, maar dan breekt het wolkendek. Er stroomt een gouden streep zonlicht tevoorschijn, een licht dat de regensluiers opzij schuift. En dan zie ik hem: Snæfellsjökull, kortweg de Sneffel, de eenzame vulkaan aan de rand van de wereld.

En het is prachtig.

En dan moet ik, ondanks alles, denken aan een ander citaat van Jules Verne:

Ah! Young people, travel if you can, and if you cannot – travel all the same.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *