Om bij te komen van alle commotie (zie gisteren) ben ik een dagje naar het strand.
Ten zuidwesten van thuisbasis Kevlavik is de kust prachtig verlaten, en bovendien staat er op de plek die ik voor ogen heb een sfeervolle, Robert Louis Stevenson-achtige vuurtoren. De toren bevindt zich op een winderige, onstuimige rots waar de golven op te pletter slaan.
Zoals we intussen weten kan het op IJsland behoorlijk spoken, maar als ik mijn nieuwe huurauto op loopafstand van de zee parkeer, is het zonnig, vredig en bijna windstil. Precies wat ik vandaag wil. Geen wilde avonturen, gewoon mijmerend uitkijken over een glinsterende waterspiegel die tot aan Groenland ongerept is.
Twee minuten zit ik op dat lege strand, dan word ik een zwaar geronk gewaar. Laag over zee komt een helikopter aangesneld. Het is zo’n ding dat rijke toeristen kunnen huren om zich op slecht toegankelijke plekken te laten afzetten.
Tot mijn verbazing zwenkt en cirkelt het toestel boven mijn hoofd, ongedurig als een vleugellamme libelle, en landt vervolgens pal naast mijn auto. De inzittenden springen eruit en de piloot voert ze weg.
Uit nieuwsgierigheid ga ik buurten. De passagiers, een ouder echtpaar, staan te rillen op de benen. De piloot houdt zich groot maar kan niet verhullen dat hij bleek is weggetrokken.
Hij staat me te woord. ‘Motorpech,’ verklaart hij. ‘Boven open zee.’
Meer krijgt hij niet uit zijn strot, maar ik begrijp uit de daaropvolgende commotie (daar is dat woord weer) dat ze de kust maar op het nippertje gehaald hebben.
Er worden telefoontjes gepleegd en ik ga de stilte dan maar verderop zoeken. In de luwte van een traag opkomende aflandige bries ga ik op een platte rots zitten. De lava is hier voorzien van vaalgroene aanslag, en het mos kraakt zachtjes.
Twee minuten zit ik daar in die stilte, dan kruipt er opeens een eigenaardig beest tevoorschijn. Het is een marterachtige, een wezel, een hermelijn, geen idee.
Eerst steekt hij zijn magere kop uit een spleet. Dan krijgt hij me in de smiezen. Maar in plaats van ervandoor te gaan springt hij uit zijn schuilplaats naar voren.
Op nog geen meter afstand begint hij te blazen en te sissen. Dat denk ik tenminste, hij maakt in elk geval een enorm kabaal. Ik zit in zijn tuin, dat is duidelijk.
Het misbaar houdt aan. Als ik geen aanstalten maak komt het beest nog dichterbij, niesend, grommend.
Uiteindelijk geef ik me gewonnen, en terwijl ik mismoedig terug naar de auto drentel denk ik: je kunt in dit belachelijke land nog geen vijf minuten rustig op je reet zitten.