Wie tegenwoordig een tosti of een broodje bestelt, maakt grote kans ongevraagd een dot rauwkost op zijn bord te vinden. Misschien dat de uitbater zich druk maakt om de volksgezondheid, maar waarschijnlijker is het dat hij wil verhullen dat hij vijf euro rekent voor een aangebrande boterham met kaas. Een paar stekjes groen geven de eter het idee dat er een hele maaltijd geserveerd wordt: er valt meer te beleven op het bord.
Trouwens, acht van de tien keer wordt dat bord alweer weggetrokken als de groente er nog op ligt. Groente is garnering, versiering, afleiding.
Deze fascinerende overweging brengt ons terug naar een langvervlogen zomer in de late jaren tachtig. 12 jaar was ik, en ik voer van Vlissingen naar Sheerness op een cruiseschip van de firma Olau, die met twee kitscherige boten een nogal wispelturige veerdienst onderhield. Mijn vader en ik gingen ‘aan de overkant’ een zakje friet eten. Evengoed was het mijn eerste keer naar Engeland.
Uitkijkend over een puike avondzee had ik net een laffe runderlap verorberd toen er een vrouw naast me kwam staan. ‘Je hebt je groente niet opgegeten,’ constateerde ze in boterzacht, maar onnaspeurbaar Engels.
‘Pardon?’ vroeg ik verrast.
Met een slanke, voortvarende vinger wees ze naar mijn bord. ‘Mag ik ze dan hebben?’
Je verwacht zoiets van een dak- en tandeloze junk, maar niet van de chic aangeklede jongedame met de lange oorbellen die aan mijn tafel was verschenen.
‘Ehm ja hoor,’ schutterde ik, met een heesheid die haar hopelijk niet opviel.
Zonder een woord ging ze zowat tegen me aan staan, en begon de door mij afgewezen doperwten met haar vingers op te rapen en met dromerige traagheid naar haar mond te brengen. Ze zei niets meer, hield haar blik gericht op de deinende glinstering.
Het was de mooiste vrouw die ik tot dan toe van dichtbij had gezien. Op de keper beschouwd niet meer dan een modale schoonheid, maar door de omlijsting van zee, schuim en ginderte tot Venus verheven. Ze leek betoverd, zwoel maar smetteloos, ontegenzeggelijk van vlees en bloed maar van een ragfijne teerheid die onstoffelijke oorsprong deed vermoeden. Terugkijkend denk ik aan James Joyce, die de eerste aanblik van zijn muze beschrijft:
‘…en toen zij zijn aanwezigheid voelde, en de verering van zijn ogen, keerden haar blikken zich naar hem toe in een kalm dulden van zijn blik, zonder schaamte of koketterie.’
Ik denk dat het mijn eerste ontmoeting was met een volmaakt onbereikbare vrouw. Een kortstondig tussen de heffe des volks neergedaalde engel die wel bekeken, maar niet betast kan worden. Net als Joyce wilde ik wel schreeuwen: om de komst te begroeten van het leven dat tot míj geschreeuwd had.
Nadat ze mijn groente had opgegeten, tuitte de jonge vrouw haar lippen tot een luchtzoen en verdween. Wie was ze? Waar kwam ze vandaan? Leeft ze nog? Ik zal het nooit weten.
Waar ik naartoe wil: bij die aanblik ervoer ik dus iets wat ik maar een opleving van profane vreugde zal noemen. Een gênante, maar ook mysterieuze verheffing waarover ik geen enkele controle had. Misschien niet mijn eerste, maar wel de eerste die ik me herinner.
Tegenwoordig is er wel meer voor nodig dan een erwten-etende vrouw om het zaakje daar beneden in beweging te krijgen. Heel wat meer soms.
Maar goed, ik ben dan ook over de veertig. En ik eet te weinig groente.