Het was nog vroeg in de ochtend toen men onze vriend en varensgezel, Karl August Musäus, over het herwaarts meanderende pad zag terugkeren. Ofschoon hij een dag eerder voor het krieken vertrokken was (en jegens zijn vrouw de belofte hoog hield nooit langer dan enkele uren weg te blijven) was hij kennelijk van het pad afgedwaald en had de nacht onder de blote hemel doorgebracht.
Dat hem ditmaal de mattenklopper bespaard zou blijven bleek terstond toen hij bij het tuinhek van onze pastor door de knieën zakte: indien niet de aangekoekte modderkluiten, dan was het toch de uiterst verwilderde blik in zijn ogen die hem vrijpleitte. Het was alsof het voorkomen van onze vriend, welke wij reeds lang als jeugdig en goedlachs waren gaan beschouwen, in één nacht oud en somber was geworden. Het was voor allen zonneklaar dat Karl de verstreken tijd niet in een drinkgelag had doorgebracht, maar dat hem iets huiveringwekkends was overkomen.
Wij brachten hem naar huis, stelden zijn vrouw van het gebeuren op de hoogte en lieten hem, daar wij allen op weg waren naar de akkers, aan zijn lot over. Wat, vroegen wij ons af, was onze vriend op het pad overkomen; welke noodlotstijding had hem op zijn nachtelijke expeditie bereikt?
Door omstandigheden duurde het tot vroeg in de avond voordat wij in de gelegenheid kwamen hem te bezoeken. Bij zijn huis aangekomen vernamen wij alras dat hij die dag door de dokter gefrequenteerd was. Karl zat onderuitgezakt in een van zijn gecapitonneerde armstoelen voor de haard, een glas port in de hand. Zijn blik was naar buiten gericht: naar het pad dat hij die ochtend verlaten had. Hij beefde.
Hij groette ons niet en leek ons te beschouwen als volmaakte vreemden – nee, als minder dan vreemden: als onbestendige droombeelden die slechts voor zijn geestesoog waren opgedoken en de moeite van het beschouwen niet waard waren.
Maar toen richtte hij zich plotseling op en begon, met trage tong, zijn verhaal te doen. Daarbij scheen hij geen van ons in het bijzonder te adresseren. Ofschoon wij ademloos luisterden voelden wij dat hij zijn verhaal tot de leegte hield. Hij deed ons denken aan een nachtegaal, diep in de eenzame wouden, wiens betoverende en mysterieuze lied slechts door de duisternis wordt gehoord.
Zoals reeds vermeld was Karl voor dag en dauw vertrokken, welgemoed en zonder de minste preoccupatie. Hij hoopte zijn bestemming, een negorij ten noorden van Ingolstadt, nog voor het middaguur te bereiken, daar zijn zaak te bepleiten bij een schuldeiser, en dan de terugtocht te aanvaarden. Dit geschiedde zoals gepland, ofschoon hij pas in de namiddag kans zag zich op de terugweg te begeven.
Waar men ter hoogte van Eichstatt de Donauvallei betreedt, zodat men in het noorden nog juist de Altmühl door het landschap ziet kronkelen, heeft men een bijkans onbelemmerd uitzicht over de westelijke hemel. Op heldere dagen kan men daar de meest spectaculaire zonsondergangen bewonderen.
Zulks moet Karl ook overkomen zijn, want uit zijn relaas, dat alsmaar onsamenhangender werd, maakten wij op dat hij plotsklaps door de schoonheid van de schemering getroffen werd. Aanvankelijk beweerde hij dat hij de schemering, die hem zo intrigeerde, slechts als een verre rode floers bewonderde; op de wijze waarop men een schilderij bewondert. Maar allengs begon de avondhemel hem op dusdanige wijze te fascineren dat hij het gevoel kreeg dat hij zichzelf erin verloor. Zijn gelaat was aan het schemerend rood gekluisterd, en hij ondervond spoedig dat hij op geen enkele wijze meer in staat was zijn blik ervan af te keren.
Gehoorzamend aan machten die zijn verstand te boven gingen liep hij de zonsondergang tegemoet. Onze vriend moet op dat moment het verstand verloren hebben, want hij maakte vervolgens gewag van fantastische en caleidoscopische gebeurtenissen, buitenissigheden waarvan ik hier slechts bij benadering een weergave kan geven.
Hij kwam in verre rijken en vreemde landen, bezocht tempels en paleizen, sultans en koningen. Bergtoppen bedwong hij, zeeën en woestijnen stak hij over. Hij zag ijskappen en steppelanden, hooggebergten en oerwouden, dennenbossen en zandvlakten. Hij hoorde het gezang van engelen; de stemmen van de wijzen der aarde, de sjamanen, de tovenaars. Alle geheimen werden hem onthuld, groot en klein, maar hij vergat ze, want het avondrood bleef hem roepen, bleef hem wenken, zodat hij aldoor onderweg was, verder en verder.
De schemerende verte bleef hem aantrekken, onherroepelijk, onverbiddelijk, tot aan de rand van de wereld. Daar dan, tenslotte, kwam hij bij de hof van Eden, die begeerde paradijselijke tuin. De engel bluste diens zwaard en liet hem toe: de poort ging open, de wachters weken, en de heerlijkheid strekte zich voor zijn ogen uit. Schone wezens zag hij daar, naakt en van zonde bevrijd. En in het midden van die tuin ontmoette hij de Schepper, in volle glorie, de armen uitgestrekt. ‘Kom,’ zei deze, ‘en wees gezegend.’
Maar zelfs toen, met alle vleselijke en bovenzinnelijke genoegens binnen handbereik, omgeven door hemelse schoonheid, zag Karl de schemering in het westen. Hij zag de verstervende dag, die rode gloed, en hij ging verder, gegrepen door dat verre verlangen. Hij liep de Schepper voorbij, doorkruiste Eden, klom over de muur en verliet de tuin.
Onze vriend zweeg om naar buiten te staren, waar de schemering opnieuw in aantocht was, en wij zagen hoe hij elke vezel in zijn lijf moest beteugelen om hem niet nogmaals te gehoorzamen. Het was enkel aan zijn grote vermoeidheid te wijten dat hij niet opstond. Lange tijd zweeg hij.
Tenslotte beweerde hij met den grootste stelligheid dat hij een heel jaar was weggeweest. En gedurende die tijdsspanne had hij niet eenmaal gedraald, nimmer geslapen of zelfs maar gerust. Het avondrood had hem opgezweept, aangevuurd, aangelokt, alsmaar verder, alsmaar voorts. Niet eenmaal was zijn hartstocht verflauwd. Niet eenmaal had hij zijn blik van de lonkende kim kunnen losmaken.
Op die wijze, besloot hij zijn relaas, had hij tenslotte de gehele aarde gerond.
Een paar uur later stierf hij van uitputting, zonder nog een woord gesproken te hebben. Aldoor bleef zijn blik op het westen gericht, op het avondrood, en men zegt dat zelfs de lijkschouwer de verwondering niet van zijn gelaat kon verwijderen. Het dorp was in rep en roer, iedereen speculeerde driftig over wat er gebeurd zou kunnen zijn.
Maar wij zwegen, want op zo’n moment is niets welsprekender dan de stilte.