Gisteren werd ik weer eens betrapt toen ik in de boekwinkel een boek stond te fotograferen. Hoezo een boek fotograferen? Nou mensen, een boek fotograferen doet men wanneer men geen geld heeft om het te kopen en het dan maar van begin tot eind op de gevoelige plaat (telefoon) vastlegt. Pagina voor pagina. Bij een lijvig boek kan dat wel een halfuur duren.
Welbeschouwd kun je het dan net zo goed onder je jas steken maar dat is ook weer zoiets.
Het kan trouwens ook zijn dat je wel geld hebt, maar de schrijver gewoon niet mag. Terwijl je wél wil weten wat hij schrijft.
Wat zegt u, de bibliotheek? Die hebben nooit iets als ik het nodig heb.
Hoe dan ook, ik sta er lustig op los te kieken als ik plots de spreekwoordelijke hand in de kraag gewaar word. ‘Staat u dat boek nou te fotograferen, meneer?’
Normaal gesproken duik ik op zo’n moment dwars door de etalageruit naar buiten en zet het op een lopen, gewoon omdat ik dat leuk vind, maar ditmaal valt er weinig te duiken. Ze weten wie ik ben, want in de desbetreffende winkel heb ik tot tweemaal toe een presentatie gehad. Mijn eigenste boek staat er nog steeds op de plank. Afijn, awkward.
‘Ha, ben jij het Van Os? Sta jij nou wéér een boek te filmen?’ zegt de boekwinkelmeneer. ‘Dat is digitale diefstal, kerel.’
In zo’n geval moet je altijd liegen. Want wie steeds de waarheid spreekt, zegt Oscar Wilde, die valt vroeg of laat door de mand.
‘Welnee,’ zeg ik. ‘Mijn generatie kan de werkelijkheid alleen nog maar waarnemen via de smartfoon. Wij hebben het vermogen verloren de wereld zonder tussenkomst van technologie in het brein op te slaan. Dat heet Compulsory Intermechanical Perception Syndrome. Wat dom dat u dat niet weet.’
Boekwinkelmeneer schudt zuchtend het grijze hoofd. ‘Joortje, wat zou jij ervan vinden als iemand jouw boek fotografeerde in plaats van het te kopen?’
‘Ik zou tamelijk vereerd zijn als een sloeber mijn boek zó graag wil lezen dat hij het risico betrapt te worden op de koop toe neemt.’
Boekwinkelmeneer gelooft mij niet. In het nauw gedreven neem ik mijn toevlucht tot een onfeilbare techniek: literaire verontwaardiging.
‘Meneer!’ roep ik. ‘Als berooid auteur is het mijn PLICHT om te stelen. Wilt u soms dat mijn genialiteit wegens nooddruft in de dop gefnuikt wordt? Wat was er van Dostojevski terechtgekomen als hij, gedreven door gokschulden, zijn hospita niet had beroofd? Heeft Shakespeare niet alles van Bacon gestolen? En zei Picasso niet: “goede schrijvers lenen, geniale schrijvers stelen?” Of was het Oscar Wilde? En nu ik toch op dreef ben, schreef T.S. Eliot niet: “Slechte dichters verknallen wat ze stelen, goede dichters maken er wat beters van.”’
Boekwinkelmeneer wrijft over zijn pijnlijke slapen en roept: ‘Okee okee. Ga je gang ook maar! Maar hou in godsnaam op met citeren.’ Terwijl hij wegloopt hoor ik hem mompelen:
‘Wat zijn schrijvers toch een vreselijk volk. Ik had een ander vak moeten leren.’
Wat een gedoe, mensen. En dat allemaal om een voddig boekje van Rosanne Hertzberger.