IJsland Dag 1

Mensen, ik zit op IJsland. Geen grap. Fucking IJsland!

En ik ben hier nog maar net en ik heb reeds een belangrijke levensles geleerd. Ik zal het u uitleggen.

IJsland, zo ontdekte ik gisteren, is een geliefde destinatie voor wereldreizigers. Het vliegtuig waar ik na drie uur uitkroop zat barstensvol pezige, door wind en mijl uitgeteerde globetrotters.

Naast mij zat een blondgelokte Australische die overal al was geweest. Gedurende de hele vlucht praatte ze met een man uit Togo. De beste vent dreunde de ene na de andere platitude op (‘Australia is very far away,’ ‘plane goes very fast’), maar de blondine koerde en schaterde dat het een lieve lust was.

Drie uren lang trakteerde ze haar gesprekspartner – en daarmee iedereen binnen gehoorsafstand – op haar dolle avonturen: ‘I went to L.A. for four days and San Francisco for four days and Vegas for four days. The night life in Vegas is really great.’

Wat volgde was een genereuze opsomming van alle leuke bars in Paramaribo (four days) en de koopjes in Marrakech (four days). Dit alles gelardeerd met de kosmische inzichten die ze onderweg had opgedaan: ‘Canada is really nice’, ‘The people in Budapest are really friendly.’

De man uit Togo was ook overal geweest, kwam net uit Egypte. ‘The desert is really dry,’ wist hij te vertellen. Na verloop van tijd was het geen gesprek meer, alleen nog een monotoon opsommen, een tegen elkaar opbieden van exotische plaatsnamen: Calgary, Marseilles, Arequipa, Kokemäki.

Tegen de tijd dat ik in Reykjavik uit het vliegtuig gibberde was ik zelf ook een kosmisch inzicht rijker: reisverhalen zijn kut.

Ik herhaal het even: reisverhalen zijn kut.

Hoe verder, hoe vervelender. Niets zo teisterend als de kennis die op Papoea-Nieuw-Guinea is gaan diepzeeduiken en met satanische trefzekerheid alle pijlstaartroggen opnoemt die hij daar gezien heeft. (Zelf schep ik er, op momenten dat iemand mij lastigvalt met reisavonturen, kinderlijk genoegen in om te vertellen dat ik voor het tiende jaar op rij in Aarle-Rixtel op de camping heb gezeten.)

Verre bestemmingen, lieve makkers, zijn aan de orde van de dag. Zo ongeveer iedereen die je kent is lopend de Himalaya overgestoken, door yaks de Gobiwoestijn doorgesleept of door de blauwe wildstaartmakaki bepoteld in de Amazone.

Ik lees op dit moment weliswaar de avonturen van Louis Couperus in Afrika, maar dat speelt honderd jaar geleden. Toen moest je het hebben van verhalen. Maar nu heb je wikipedia, Street View, Noortje, Doortje, Floortje – hoe heet het lieve kind?, afijn, noem maar op.

Reizen naar de uiteinden van de planeet zijn niet bijzonder meer. En waar ik dus naartoe wil: je kunt de moderne, overgeïnformeerde medemens nergens zo mee vervelen als met een reisverslag.

Maar wat wil nu het geval? Medemensen vervelen, vooral onschuldige Facebookbezoekers vervelen, is mijn lust en mijn leven!

En dus ga ik u de komende 14 dagen tot in den treure op de hoogte brengen van mijn saaie wederwaardigheden. Alles ga ik beschrijven. Elk struikje. Elk kiezelsteentje. Elke supermarkt.

En u gaat dat lezen. En leukvinden. En geld sturen.

Ik dank u voor uw tijd. We gaan van start!

IJsland Dag 2

‘Het reizen vereist sterke zenuwen’, schreef de ons te vroeg ontvallen reiziger en beroepsblunderaar Bob den Uyl. Dat dit ook geldt als je alleen nog maar met de bus van Reykjavik naar Njordvik reist, bleek reeds op Dag 2 van mijn IJslandavontuur.

Dat het geen fraaie dag zou gaan worden had ik al moeten zien aankomen toen ik de plaatselijke supermarkt binnenliep.

Als ik mijn creditcard trek voor een fles water realiseer ik mij dat ik mijn pincode niet meer weet. Ik raadpleeg mijn mobiel, maar Claudia Cardinale (CC inderdaad), wiens telefoonnummer in werkelijkheid mijn pincode is, blijkt opeens uit mijn contacten verdwenen. Ik vermoed dat een jaloerse scharrel hem een keer verwijderd heeft, denkend dat het een ándere jaloerse scharrel was.

Enfin, de ramp begint pas echt te gloren als ik de bus instap en daar de gemelijke, mij overduidelijk ongunstig gezinde chauffeur onder ogen krijg.

Hoe de man te beschrijven? Zijn stugge tronie bestaat uit gelig vlees dat als een laag gesmolten plastic over zijn kleine schedel is gespannen. Zijn kanteelgebit krijg ik door zijn somberend stilzwijgen gelukkig nauwelijks te zien. Ik noem hem Smerdjakov, omdat hij me doet denken aan de psychopathische vadermoordenaar (spoiler) uit De Gebroeders Karamazov.

De chauffeur is oud en der dagen zat. Maar hij is vooral mij zat: de passagier, de forens. En hij laat geen gelegenheid onbenut om dat te laten blijken. Als ik hem vraag of dit inderdaad de bus naar Njordvik is antwoordt hij: YES YES YES.

Omdat ik niet weet waar ik uit moet stappen ga ik vlak achter hem zitten. Enige tijd glijdt het landschap lieflijk en zonder onderbrekingen aan ons voorbij.

Smerdjakov laat af en toe mensen in en uit. De passagiers kennen Smerdjakov, of weten instinctief dat ze beter hun mond kunnen houden, want alles verloopt onder angstvallig stilzwijgen. Na een kwartier vraag ik hem of hij me wil waarschuwen als we in Njordvik zijn aangekomen.

Smerdjakov reageert niet. Misschien hoort hij me niet. Ik leun voorover en vraag het nog een keer. Nu draait hij zich verbijsterd om (alsof hij vergeten is dat hij levende wezens vervoert) en brult: WAT WAT WAT?

Njordvik, vraag ik.
JA IK HEB U TOCH AL GEZEGD DAT WE DAARHEEN GAAN? zegt hij in het beroerdste Engels sinds Balkenende.
Ik leg uit dat ik moet weten wanneer ik eruit moet.
YES YES YES.

Weer verloopt er een kwartier. We doen diverse kustplaatsen aan, en benepen en introvert als ik ben durf ik niks meer te vragen. Ik ga er vanuit dat Smerdjakov zich aan zijn woord houdt en mij tijdig waarschuwt. Als we na enige tijd gaans weer een kleine nederzetting bereiken hoor ik hem geluid maken: een soort doodsgereutel. Hij bromt, kucht, lijkt zich fataal te verslikken, maar rijdt dan weer door.

Als we de snelweg weer opdraaien zie ik tot mijn verbazing dat we Njordvik verlaten. Dit was mijn halte!
‘Was dit Njordvik?’ vraag ik de chauffeur.
Smerdjakov kijkt me van opzij aan en brult: JA IK HEB HET NOU DRIE KEER GEZEGD EN ALS U NIET LUISTERT KAN IK DAAR OOK NIKS AAN DOEN, WEL?

Ik krijg hem zo ver dat hij midden op de invoegstrook op de rem trapt en mij eruit laat. Met mijn koffers en mijn bezwete kanis strompel ik langs het verkeer terug naar mijn bestemming.

Dat was het.

O ja, en de rest van de dag ben ik van de ene naar de andere geiser gechagrijnd. Een geiser is een gat in de grond waar hete stoom uit spuit. Of water. Of iets. Whatever. Weet ik veel.

Tot morgen.

IJsland Dag 3

Waarom Niets soms beter is dan Iets.

Dag drie en we zijn onderweg in een rammelende huurauto die niet goed weet wat hij aan moet met de vijfde versnelling. De motor klinkt als een kat die een haarbal uitkotst, en bij elke heuvel prevelen we een schietgebedje.

De route die we nemen, noordoostwaarts vanaf Reykjavik, staat plaatselijk bekend als de Gouden Cirkel. De weg voert de haastige bezoeker langs alle hoogtepunten: de Althing, de meren, de geisers, een waterval of twee. Het is IJsland in een notendop. Wie geen tijd heeft om het hele eiland te zien neemt de Cirkel.

Handig, maar het betekent ook dat het doorgaans desolate landschap zwart ziet van de toeristen, daytrippers van allerlei pluimage. Amerikanen en Japanners zijn oververtegenwoordigd.

Dat massatoerisme levert interessante plaatjes op. Je kunt een halfuur door een volstrekt verlaten vlakte rijden, een bocht om komen en daar op een veld stuiten dat tot aan de horizon vol staat met toerbussen en four-wheel-drives.

Omdat de bezienswaardigheden op de route zo compact zijn, gedraagt iedereen alsof ze bang zijn om iets te missen. ‘Is daar iets te zien?’ roepen ze elkaar voortdurend toe. ‘Is daar iets? Of is er niets?’
Als er geen hele grote geiser is, of een hele hoge waterval, dan is het antwoord: ‘Nee, er is niks. Er is niets te zien.’

We komen bij een zanderige afrit, en daar staat een hele rij auto’s in de berm. Iedereen trapt instinctief op de rem: waar auto’s staan, is een bezienswaardigheid. En die moet gezien worden! Of op zijn minst vastgelegd voor het thuisfront. ‘Ja, daar zijn we óók geweest,’ moeten ze kunnen zeggen.

Als we uitstappen vragen we aan de mensen vóór ons: ‘Is er iets te zien?’
‘Dat willen wij ook weten,’ zeggen ze, en roepen naar de mensen vóór hen: ‘Is er iets te zien?’
De kreet wordt vele malen herhaald totdat iedereen met bescheten gezichten is samengestroomd bij de voorste auto. In die auto zit niemand. Ongerust kijken we om ons heen. Wáár is de bezienswaardigheid? Missen we iets?
‘Zie jij iets?’
‘Nee, ik zie helemaal niets!’
Iedereen struikelt over elkaar met de camera in gereedheid.

Uiteindelijk komt er uit het hoge bermgras een magere man tevoorschijn. Hij is bezig zijn broek dicht te knopen en blikt ons verbaasd aan.
‘Is er daar iets te zien?’ roepen we in koor.
‘Hier?’ vraagt hij verrast. ‘Nee hoor, ik moest alleen kakken!’

Verontwaardigd stromen we onze auto’s weer in. ‘Vals alarm!’ roepen we. ‘Er is niets te zien!’

En zo rijden we verder, door het grote lege landschap, van de ene bezienswaardigheid naar de andere. Van het ene ‘iets’ naar het andere ‘iets’. Dat is reizen voor de meeste mensen: je beweegt je van iets naar iets.
Watervallen worden aangegaapt door duizenden mensen en af en toe hóór je die dingen denken: rot allemaal toch eens op!

Uiteindelijk draaien we een berm in om op de kaart te kijken en even te pauzeren. We staan in een immense vlakte, leeg, dor, grauw en omgeven door grillige formaties van gestold lava.
Er is geen enkel geluid. Geen enkele beweging dan die welke wij zelf hebben meegebracht.

En dan heb ik plotseling een bescheiden, maar toch ietwat spiritueel-oceanische realisatie.
Dít is IJsland: de Leegte. Al die geisers en al die lagunes en al die vulkanen zijn prachtig. Maar het meest indrukwekkende is wat er niét is. Mensen. Auto’s. Bomen. Huizen. Wegen.

Het Grote Niets.
Het is adembenemend, bijna goddelijk. Ik moet denken aan een uitspraak van de Schotse komiek Billy Connelly: ‘There is something very impressive about a whole lot of nothing.’
Soms is de áfwezigheid van dingen vele malen mooier dan de aanwezigheid ervan.

Het moment duurt maar kort. Het is al laat in de middag en we hebben nog een hele reeks bezienswaardigheden af te werken.
Onze auto rochelt, kucht, braakt een haarbal op, en we zijn weer onderweg.

IJsland Dag 4

En weer gloort er een nieuwe dag over het IJslandse. Heb ik mij gisteren volgezogen met de Leegte (die zoals gezegd ruim voorradig is op dit plezierige eiland), vandaag stond er een activiteit op het programma die reeds lang bovenaan mijn bucket list prijkte: de Trollenjacht.

Hierover moet ik eerst het een en ander uitleggen. Trollen zijn een verhaal apart. Het zijn in de regel kleine, buikige wezentjes met stug piekhaar die bij voorkeur holen en grotten bewonen. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt zijn ze niet inheems. In de jaren ‘70 zijn ze in grote getale binnengehaald om het heersende arbeidstekort aan te vullen.

Men had verwacht dat de trollen vroeg of laat weer naar het land van herkomst zouden terugkeren, maar dat is niet gebeurd en nu zitten ze hier met de gebakken peren.

Trollen zijn een groot probleem in IJsland. Integratie in het dagelijks leven wil nog niet echt vlotten, en de overlast neemt hand over hand toe. Aanvankelijk haalden ze alleen kleine fratsen uit. Ze roofden schapen, knaagden aan elektriciteitskabels, veranderden mensen in steen, enzovoort, maar nu slenteren ze stomdronken over straat, knetteren rond op hun scooters, plaatsen gemene comments op internet en knijpen mannelijke voorbijgangers in de billen.

Vandaar dat de Trollen sinds een jaar of anderhalf vogelvrij zijn verklaard in pogingen hun aantallen terug te dringen. Normaal gesproken kost een jachtvergunning een lieve duit, maar relaties in de plaatselijkheid hebben mij een toegangsbiljet verschaft tot de Troll veiði, zoals het hier genoemd wordt.

De Trollenjacht begint al vroeg in de ochtend. Mijn gids, Snorri Magnussen, is een oudgediende. Hij weet precies waar de kleine toverwezentjes zich gedurende de dag ophouden. Mijn jachtgeweer is een .35 Remington, die ik nog ken van mijn jaren bij de padvinderij.

Eenmaal aangekomen op de jachtvelden benoorden Kleppjárnsreykir weet Snorri mij al snel enkele puike exemplaren te wijzen. Ik laat me prompt op de buik vallen, leg aan en los een schot.
Maar zó gemakkelijk laten die kleine klootzakken zich niet vangen. Mijn kogel gaat ver over, en daarop barst er een schril hoongelach los.

‘Je moet geduld hebben,’ maant Snorri.
Verderop heb ik meer geluk: met een fraai schot doorzeef ik een dikke trol die juist over de rand van zijn hol gluurt. We stoppen hem in de zak en gaan verder.

Uiteindelijk kom we bij een…

Pff weet u wat? Ik weet niet hoe dit lulverhaal af moet lopen. Ik heb trouwens honger en een lichte migraine.

Morgen weer nieuwe IJslandse avonturen, vriendjes!

IJsland Dag 5

We zijn in Kevlavik, een klein havenstadje ten zuidwesten van Reykjavik. ‘Vik’ betekent baai. De geur van wier, roest en kelp doordringt alles. Als het waait vormt zich een ziltige laag op je lippen, zodat je het plaatsje letterlijk kunt proeven. Maar nu, op deze vroege avond, is alles windstil.

Volgens de inwoners is er 10 procent kans op Noorderlicht, maar het noorden voert nikkelkleurige wolken aan die de hemel aan het zicht onttrekken. We zijn op weg naar een gepensioneerd echtpaar dat hier al jaren woont en lopen ietwat verdwaald in de kleine straatjes. Kevlavik is strikt gesproken een vissersdorp, maar het toerisme lijkt de overhand te hebben, want alles is aangeharkt en geasfalteerd. In de haven liggen vooral plezierbootjes.

De enige vissersboot die ik zie is jaren geleden al aan wal getrokken en staat nu te pronken op een voetstuk naast de promenade, waarschijnlijk om bezoekers te herinneren aan de barre tijden van de visvangst. Ik word een beetje weemoedig als ik ernaar kijk: wie zouden erop gevaren hebben? Leven ze nog? En hoe zou het zijn geweest om met zo’n klein schuitje de woeste, ijskoude wateren op te gaan?

Van die woestheid is nu bijna niets te merken. De zee ligt kalm te glanzen in het maanlicht en zelfs de grillige lavakust oogt vriendelijk. Een mooiere avond is nauwelijks denkbaar.

Met iets van een zucht ga ik aan de kade staan. Voor een weeïge, clichématige romanticus als ik is IJsland een thuiskomen. De heuvels, de stilte, de diepe kloven, de weidsheid. Voor mij komt het tamelijk dicht bij een paradijs.
Maar lang kan ik niet blijven rondhangen. We worden verwacht voor het avondeten.

August en Ellie wonen in een klein, maar vrijstaand huisje waarvan de achtertuin uitkijkt op zee. Ze hebben voor ons gekookt; veel vis, kabeljauw en maar liefst twee soorten zalm. Al het eten hier is romig, heeft de overdadigheid van een kerstmaal.

Tijdens het eten merk ik dat August me geïnteresseerd aanstaart. Hij wil iets van me. Na de maaltijd wenkt hij me, bijna met een samenzweerderig gebaar. Als we samen in de achtertuin staan komt de aap uit de mouw. August heeft gezien dat ik sigaretten heb. Hij rookt zelf, en omdat rokers in IJsland zo ongeveer naar de marges van de samenleving zijn verbannen (een pakje kost hier 13 euro) ziet hij in mij een lotgenoot. Ik krijg de indruk dat zijn vrouw niet mag weten van zijn verslaving.

Samen roken we een sigaret. Hij biedt me een blikje Carlsberg aan en daarna vertelt hij me dat hij eigenlijk geen IJslander is. Hij komt uit Helsingør, een kustplaats in Denemarken.

August houdt wel van geheimzinnigheid. Op fluistertoon zegt hij dat hij lid is van een exclusief handwerksersgilde dat maar 160 leden heeft. Je mag je niet aanmelden, je moet worden gevraagd. Ik geloof dat het een soort vrijmetselaarsloge is, want August bezoekt geheime bijeenkomsten.
‘Wat doen jullie daar?’ vraag ik.
Hij denkt even na.
‘Voornamelijk bierdrinken,’ antwoordt hij.

Ik vraag hem hoe hij in IJsland verzeild is geraakt. Hij legt uit dat hij verliefd werd op de IJslandse Ellie en dat hij voor haar uit Helsingør is vertrokken. Hij was metaalwerker, maar in IJsland begon hij als ketelbink op een garnalenboot.
‘Heb je die schuit zien liggen in de haven?’ vraagt hij tot mijn verbazing. ‘Die op dat voetstuk. Dat was mijn boot! Daar werkte ik op.’ Hij herinnert zich dat ze de volle zee opgingen en sleepnetten over de bodem trokken.

Is het leven goed in IJsland?
‘Ja…,’ zegt hij, ‘ja…’
Ik vraag hem of hij Denemarken mist. Zijn gezicht wordt een beetje somber. Zijn ogen worden glazig en glijden over de schutting in de richting van de kust.
‘Ik denk vaak aan Helsingør,’ zegt hij zachtjes.

Wat mist hij het meest aan Denemarken? Daar moet hij over nadenken. Hij tuurt uit over zee, en zegt dan: ‘Het klinkt misschien stom, maar wat ik het meeste mis is het gras.’
Het gras, herhaal ik verbaasd.
Hij knikt. ’Het gras in de weiden rond Helsingør. Het is daar anders dan hier. Hier is het taai en grijs. Daar is het dieper. En voller. En geuriger.’

In stilte drinken we ons bier op. August blijft naar de zee gekeerd, peinzend, zachtjes neuriënd.
Pas op de terugweg, als het al bijna nacht is, realiseer ik me wat hij eigenlijk gezegd heeft.

Het kan dus.
Je kunt op het mooiste eiland ter wereld wonen, middenin het paradijs, en dan met het diepst denkbare verlangen naar de overkant turen en denken: het gras is groener daar. En dieper. En voller. En geuriger.

IJsland Dag 6

Lief dagboek,

Vandaag niks meegemaakt. Ik heb drie nieuwe IJslandse onderbroeken gekocht en dat kostte 25 euro.

O ja, en ik ben naar de Westmaneilanden gevaren ten zuiden van het vasteland, en daar zal ik spoedig het een en ander over vertellen.

Tot morgen en vele groeten.

IJsland Dag 7

WALVIS AHOY

De mensen vragen mij vaak: Van Os, waarom ben jij eigenlijk op IJsland? Wij sturen jou niet om de haverklap centen om ergens in het buitenland op je verwaande indolente reet te gaan zitten.

Ik zal het u uitleggen.
Op een barre zomerdag het jaar 1627 werd de vredige woongemeenschap op de IJslandse Westmaneilanden aangevallen door piraten. De kleine gemeenschap bestond uit eenvoudige lieden die voornamelijk leefden van de visvangst. De piraten verschenen vrijwel uit het niets, moordden het halve dorp uit en namen al met al zo’n 400 mensen gevangen. Naar verluidt vermaakten de piraten zich opperbest; volgens ooggetuigen stampten ze giechelend en meesmuilend rond op het eiland. De gevangenen werden meegevoerd naar Algiers en daar op de slavenmarkt verkocht.

Wij weten vrij veel van deze gebeurtenissen omdat één van de gevangenen, de cultureel onderlegde dominee Ólafur Egilsson, zijn avonturen op schrift stelde. Als een van de weinigen wist hij terug te keren naar IJsland. Hij moest te voet door half Europa, maar hij keerde terug, waarna hij (vermoedelijk op verzoek van de bisschop) verslag deed van zijn gruwelijke reis.

Dit verslag, in IJsland bekend als het Reisubók Séra Ólafs Egilssonar, werd in 2008 naar het Engels vertaald door Karl Smari Hreinsson en Adam Nichols.

Wat maakt dit verhaal zo bijzonder?
Het gaat om de piraten. Dit waren geen Disneypiraten onder leiding van een schmierende Johnny Depp. Neen! Het waren moslims.
Moslimpiraten? Bestonden die dan? Ja. Ze staan bekend als de Barbarijse Zeerovers en waren afkomstig van Noord-Afrikaanse kusten in Marokko en Algerije.

Wat deden de moslims in vredesnaam in IJsland? Hoe kwamen ze daar? Hier kruipt een hele merkwaardige aap uit de mouw: steeds meer bronnen lijken te duiden op een grote Nederlandse betrokkenheid bij de Barbarijse operatie. Nederlanders dus, die samen met de moslims blanke slaven verhandelen? Het wordt steeds vreemder.
Afijn, de Nederlandse vertaling zal komend voorjaar verschijnen en verzorgd worden door niemand minder dan mijzelf. Ik kan het iedereen aanraden.

Ik ben dus op werkvakantie, en vandaag ben ik met professor Adam Nichols van de University of Maryland op weg naar de Westmaneilanden om een en ander ter plaatse te bekijken. Ten zuiden van Hvolsvöllur nemen we de ferry. Eenmaal op het eiland zullen we worden rondgeleid door de curator van het plaatselijk museum.

Adam en ik kunnen het bijzonder goed vinden. Hij loopt tegen de zeventig en zijn wanordelijke grijze krullen zouden je het idee kunnen geven van een verstrooide professor. Maar Adam is bijzonder scherp en weet veel over IJsland.
De ferry verlaat de haven en ik kijk reikhalzend uit over de grijze golven. Voor mij is de eerste keer dat ik een noordelijke zee bevaar, en ik vraag Adam of we geen walvissen te zien krijgen.

Mijn Amerikaanse vriend lacht hartelijk. Hij schudt zijn wanordelijke grijze krullen: ‘Nee, voor walvissen moet je in het noorden zijn. Bovendien komen ze niet zo dicht bij de kust, ze volgen de scholen makreel die buitengaats gaan.’

Adam is tientallen keren in IJsland geweest, heeft er zelfs een paar jaar gewoond, en zelfs hij heeft maar één keer een walvis gespot.
‘Het was een orka,’ vertelt hij, ‘een killer whale. Dit was ten noorden van Akureyri. Ik ben er speciaal voor naar de noordkust gereden, want ik wilde er heel graag een zien.’

Adam had weinig geluk in eerste instantie. Maar liefst driemaal moest hij met een speciale boot mee de zee op. ‘Kostte me een fortuin!’ zegt hij. ‘Eerst helemaal met de auto naar Akureyri, vandaar met een jeep naar de kust bij Árskógssandur, omdat de weg daar haast onbegaanbaar was geworden door stortregens.’

Vervolgens ging hij drie opeenvolgende dagen de zee op. ‘Pas bij de derde poging had ik geluk. Heel in de verte zagen we een hoge zwarte vin uit het water steken: een orka.’
Hij voegt er nogmaals aan toe: ‘Kostte een fortuin! Maar soms moet je er iets voor over hebben.’

Hij vraagt of ik al in het noorden ben geweest, maar ik vertel hem dat dit de eerste keer in mijn hele leven is dat ik op een plek ben waar je überhaupt een walvis ZOU KUNNEN zien.

Nog geen vijf minuten later, net buiten de haven, worden we opgeschrikt door een vreemd geluid. Een paar honderd meter van ons vandaan zien we een soort geiser, midden in de zee. Water sproeit omhoog.
‘Wat is dat?’ vraag ik verbaasd.
‘Geen idee,’ zegt Adam.
Dan, opeens, doemt er een inktzwarte gedaante op uit de golven. Een imposante rugvin, bijna als een reusachtig mes, doorklieft het opspattend schuim.

Aan boord van de ferry klinken schrille kreten en opgewonden stemmen. Iedereen rept zich naar de reling, waar Adam en ik staan.
‘Een walvis!’ roept iemand.
Adam grijpt zich vast van ongeloof.
‘Nee toch!’ brult hij. ‘Nee toch!’

De gedaante in het water lijkt op zijn flank te draaien en kortstondig zien we een sneeuwwitte onderbuik, glanzend in de zon.
‘Een orka!’ zegt Adam met een fluisterstem. ‘Het is een mother-fucking orka!’

Als het massieve, maar majestueuze beest een laatste maal water opspuit en in de golven verdwijnt klinkt er applaus aan boord. Ik heb in alle consternatie nog nét een foto weten te maken.
‘Een orka,’ ademt Adam weer. ‘Een godvergeten fucking orka!’
‘Mooi beest,’ zeg ik tevreden.
Vernietigend staart mijn vriend me aan. ‘Jij… jij godvergeten rottige mazzelaar.’

Op de eilanden worden we zoals beloofd rondgeleid. Onze gids is een sobere, stugge IJslander zoals ze hier in hoge mate voorradig zijn. Hij neemt ons mee naar een guur en verlaten rotsstrand in het uiterste zuiden, waar de moslimpiraten destijds aan land gingen.

Onze gids kijkt grimmig en ernstig. ‘Het was een afschuwelijke gebeurtenis,’ zegt hij met een sonoor stemgeluid. ‘Vrouwen en kinderen werden weggesleurd; zieken en ouden van dagen afgeslacht in hun bed; dorpelingen opgesloten in een brandende kerk. Je kunt je haast niet voorstellen hoe gruwelijk het moet zijn geweest…’

Adam en ik luisteren nauwelijks. Giechelend en meesmuilend stampen we rond op het eiland.
‘Een mother-fucking orka,’ sist Adam weer, en hij schudt zijn wanordelijke grijze krullen.

IJsland Dag 8

EEN RAMPZALIGE RIT NAAR HET EINDE VAN DE WERELD

Een Facebookgebruiker was zo attent om mij eraan te herinneren dat een van mijn favoriete boeken, Reis naar het Middelpunt der Aarde, zich afspeelt op IJsland. In dit avonturenverhaal van Jules Verne ontdekt professor Otto Lidenbrock dat een afgelegen vulkaankrater toegang biedt tot onderaardse regionen.

“Descend into the crater of Sneffels,” schrijft Verne, “and you will reach the centre of the earth.”

U raadt het al: deze vulkaan, Snæfellsjökull, kortweg de Sneffel, bevindt zich op IJsland. Niet alleen op IJsland, maar aan de overkant van de baai waar ik verblijf. Helemaal aan het uiteinde van de landtong. Een uitgelezen kans dus, om zelf te gaan zien of de krater ook daadwerkelijk naar het binnenste der aarde voert.

Goedgemutst (lees: overmoedig) stap ik in mijn aftandse huurauto en schat, slordig de kaart bestuderend, dat de rit mij zo’n drie uur gaat kosten. Tijd genoeg om daar lustig rond te spitten en weer terug te rijden. Eigenlijk gaat het me niet eens om te vulkaan zelf, maar om het vooruitzicht om in de afgelegen ginderte rond te dolen. De gure eenzaamheid, die zoek ik.

Maar al meteen na vertrek rammelt er iets aan mijn plan. Letterlijk. Ik hoor een vreemd gerammel. Het is mijn benzinedop: die zit los en klettert tegen de zijkant. Ik stop en draai hem weer vast. Het is een kleinigheid, maar het rammelt nu in mijn eigen binnenste: een voorgevoel van naderend onheil.

Omdat ik onderweg langs Reykjavik kom besluit ik daar een kop koffie te drinken. Ik parkeer in de binnenstad en vind een fijn terras in de zon. Alles lijkt pais en vree, maar het onheilsgevoel laat me niet los.
Het gratis plezierreisje naar IJsland, de zon die al dagen schijnt, de walvissen die me net iets te gemakkelijk in de schoot worden geworpen, het is allemaal te mooi.
Niks in het leven is gratis. Wat je bespaart aan geld, dat betaal je in gezeik. Gezeik, beste mensen, is ook een valuta.

Als ik naar binnen loop om af te rekenen tast ik in een lege jaszak. Mijn portemonnee is weg. Ik heb hem buiten laten liggen. Als ik naar het terras snel slaat de angst me om het hart. De tafel is leeg. Allerlei doemscenario’s suizen door mijn hoofd, maar dan zie ik mijn beurs liggen: midden op straat. Talloze mensen zijn er voorbijgelopen, maar niemand heeft hem opgeraapt.

Pas op, pas op, Joortje, denk ik. Je hebt te veel geluk! Dat kan zo niet doorgaan. Vroeg of laat is het gedaan met die bofkonterij.

Ik loop terug naar de auto, stap in en start de motor. Ik zie dat mijn parkeerkaartje verlopen is, maar ik ben net op tijd weg: dáár komt de controleur al aangesjokt. Wéér mazzel. Wéér voorspoed. Het klamme zweet breekt me uit.

Nog geen vijftig meter heb ik gereden voordat mijn geluk (samen met mijn auto) met een harde klap tot stilstand komt. Ik wijk uit voor een overstekend kind, het stuur blokkeert en ik boor mijn auto recht in een geparkeerde bestelwagen. In één oorverdovende klap valt alles stil.

Meteen weet ik dat het fout zit. Dit is meer dan een beetje blikschade. Er is rook. Er is knarsend metaal. Er is koelvloeistof die zich als een klaterend beekje over de drukke straat verspreidt.
Kent u dat gevoel? Dat u in een ijzingwekkend ogenblik wenst dat u de tijd een minuut kon terugdraaien?

Maar het leed is geschied. Mijn voorwielen wijzen twee kanten op en het lukt me zelfs niet de wagen naar de kant te rijden. Achter mij hoopt het verkeer zich toeterend op.

Ik stap dus maar uit. Een blonde IJslandse (is dat een pleonasme?) heeft alles gezien en is zo aardig om de autoriteiten te bellen. Ze adviseert me om mijn gevarendriehoek op de weg te zetten.

Er zit niks anders op om te wachten totdat er hulp komt opdagen. Stadsbussen rijden zich klem, her en der proberen taxi’s langszij te schieten, het volk stroomt nieuwsgierig toe. Voor dit soort momenten heeft God de sigaret uitgevonden. Ik ga machteloos op de stoep staan, zuig de rook naar binnen en denk: waarom moest ik ook zo nodig naar een vulkaan?

Een of andere instantie komt opdagen om de schade op te nemen. Mensen, hoe moet ik de rampspoed opsommen die zich dan ontvouwt? Een ongeluk, dat weten we, komt nooit alleen. Onheil houdt van gezelschap, kommer en kwel zijn altijd samen.

Goed dan, hier komt ie, in sneltreinvaart:
Mijn verzekeringspapieren zijn weg. Mijn telefoon is leeg. De oplader ligt na lang zoeken onder de stoel. De man die de schade opneemt belt een takelwagen, maar het is niet de juiste takelwagen. Het autoverhuurbedrijf wil een ándere takelwagen. De eigenaar van de beschadigde bestelwagen komt opdagen en wordt driftig. Er komt een sms binnen van de bank: mijn rekening is wegens ‘verdachte transacties’ geblokkeerd. Het blijkt een nepmail. Het verhuurbedrijf belt: de takelwagen kan niet komen. Een ongeduldige chauffeur rijdt dwars over mijn gevarendriehoek. Het verhuurbedrijf, dat bizar genoeg honderd meter verderop in dezelfde straat een dependance heeft, belt weer: mijn eigen risico is 800 euro. En ik moet ook het wegslepen betalen. Dat moet met een credit card (waarvan de oplettende lezer zich zal herinneren dat ik de pincode vergeten ben). En als klap op de vuurpijl komt een dronken zwerver zich ermee bemoeien.

Na een uur komt er een motoragent.
‘Agent, ze hebben mijn driehoek kapotgereden!’ roep ik.
De agent haalt zijn schouders op. Waarschijnlijk heeft hij weleens ergere dingen meegemaakt. Goddank weet hij de wagen naar de kant te bewegen en zegt hij: ‘Gaat u maar naar het verhuurbedrijf, ik regel het verder wel.’

Het is achter in de middag als er eindelijk licht gloort: ik hoef niet met de bus naar huis. Ik krijg een vervangend autootje.
Als ik daar in stap is de eerste ingeving: ik ga terug. Ik ga naar huis. Ik kruip in bed.

Maar dan rammelt het weer in mijn binnenste. Geen onheilsgevoelens ditmaal, maar iets van opstandigheid. Nee, ik ga niet naar huis. Ik ga naar die godvergeten vulkaan!

Alles pleit ertegen, maar ik ga door. Het interesseert me niet welke rampen ik verder nog moet trotseren, maar die kuttige krater zal ik te zien krijgen.

Drie uur rijd ik door een landschap dat steeds leger wordt, steeds desolater, steeds onherbergzamer. Het asfalt wordt tot grind, grind tot zand.
Maar ik ga verder.

De zon verdwijnt en dikke wolken pakken zich samen. Het regent, hagelt, klatert stenen. De wind slaat gierend om de auto, lijkt hem van de weg te willen duwen. Zelfs in de meertjes schuimen de golven.
Maar ik ga verder.

De weg voert opwaarts de bergen in, door wolken, langs diepe ravijnen. Ik zie lege schuurtjes, kale rotsen, overstekende schapen, en hoge watervallen die niet door honderd toeristen worden aangegaapt.

En dan opeens houdt de weg op. Voor me is het einde. Er is een woeste kust, daarachter de Noordelijke Atlantische Oceaan. Ik ben er, in de baai aan de overkant, helemaal alleen. In de gure eenzaamheid.

Even lijkt het erop dat ik niets te zien zal krijgen, maar dan breekt het wolkendek. Er stroomt een gouden streep zonlicht tevoorschijn, een licht dat de regensluiers opzij schuift. En dan zie ik hem: Snæfellsjökull, kortweg de Sneffel, de eenzame vulkaan aan de rand van de wereld.

En het is prachtig.

En dan moet ik, ondanks alles, denken aan een ander citaat van Jules Verne:

Ah! Young people, travel if you can, and if you cannot – travel all the same.

IJsland Dag 9

Om bij te komen van alle commotie (zie gisteren) ben ik een dagje naar het strand.

Ten zuidwesten van thuisbasis Kevlavik is de kust prachtig verlaten, en bovendien staat er op de plek die ik voor ogen heb een sfeervolle, Robert Louis Stevenson-achtige vuurtoren. De toren bevindt zich op een winderige, onstuimige rots waar de golven op te pletter slaan.

Zoals we intussen weten kan het op IJsland behoorlijk spoken, maar als ik mijn nieuwe huurauto op loopafstand van de zee parkeer, is het zonnig, vredig en bijna windstil. Precies wat ik vandaag wil. Geen wilde avonturen, gewoon mijmerend uitkijken over een glinsterende waterspiegel die tot aan Groenland ongerept is.

Twee minuten zit ik op dat lege strand, dan word ik een zwaar geronk gewaar. Laag over zee komt een helikopter aangesneld. Het is zo’n ding dat rijke toeristen kunnen huren om zich op slecht toegankelijke plekken te laten afzetten.

Tot mijn verbazing zwenkt en cirkelt het toestel boven mijn hoofd, ongedurig als een vleugellamme libelle, en landt vervolgens pal naast mijn auto. De inzittenden springen eruit en de piloot voert ze weg.

Uit nieuwsgierigheid ga ik buurten. De passagiers, een ouder echtpaar, staan te rillen op de benen. De piloot houdt zich groot maar kan niet verhullen dat hij bleek is weggetrokken.

Hij staat me te woord. ‘Motorpech,’ verklaart hij. ‘Boven open zee.’
Meer krijgt hij niet uit zijn strot, maar ik begrijp uit de daaropvolgende commotie (daar is dat woord weer) dat ze de kust maar op het nippertje gehaald hebben.

Er worden telefoontjes gepleegd en ik ga de stilte dan maar verderop zoeken. In de luwte van een traag opkomende aflandige bries ga ik op een platte rots zitten. De lava is hier voorzien van vaalgroene aanslag, en het mos kraakt zachtjes.

Twee minuten zit ik daar in die stilte, dan kruipt er opeens een eigenaardig beest tevoorschijn. Het is een marterachtige, een wezel, een hermelijn, geen idee.
Eerst steekt hij zijn magere kop uit een spleet. Dan krijgt hij me in de smiezen. Maar in plaats van ervandoor te gaan springt hij uit zijn schuilplaats naar voren.

Op nog geen meter afstand begint hij te blazen en te sissen. Dat denk ik tenminste, hij maakt in elk geval een enorm kabaal. Ik zit in zijn tuin, dat is duidelijk.

Het misbaar houdt aan. Als ik geen aanstalten maak komt het beest nog dichterbij, niesend, grommend.

Uiteindelijk geef ik me gewonnen, en terwijl ik mismoedig terug naar de auto drentel denk ik: je kunt in dit belachelijke land nog geen vijf minuten rustig op je reet zitten.

IJsland Dag 10

Kent u dat? Dat u ergens komt en meteen denkt: hier hoor ik thuis. Of: hier heb ik een vorig leven doorgebracht.

Dat tweede, reïncarnatie, heb ik altijd een onnozel idee gevonden. Hoe kun je in meerdere levens ervaringen opdoen als je geen bruikbare herinneringen mag meenemen? Elke keer weer opnieuw het wiel uitvinden, wat heeft het voor zin.

Maar omdat het vandaag regent bezoek ik het plaatselijke Vikingmuseum in de Reykjanesbær, en daar hebben ze een fraaie replica van een langschip in de aula geplaatst. Het ding heeft echt gevaren: de veronderstelde Amerikaanse reis van Leif Erikson (bijna 500 jaar vóór Columbus) is er dunnetjes mee overgedaan.

En terwijl ik op het dek rondloop overvalt me een vreemd gevoel van déjà vu. Sterker nog, als ik mijn hand op het roer leg, loopt er een blonde IJslandse (is dat een pleonasme?) langs die me minnekozend aankijkt en zegt: ‘Alsof je nooit anders gedaan hebt.’

En ineens vallen al die jaren van moorden, plunderen en brandstichten op hun plek. Ineens begrijp ik waarom ik mijn hele leven al schapen steel. Schedels doorklief. Maagden ontmaagd.

Ik ben een oude noorman! Misschien Leif Erikson zelf wel. Wellicht heb ík in een vorig leven Amerika ontdekt.

Mensen, als dit geen reden is om mij massaal geld te sturen weet ik het ook niet meer.

Houdoe en tot morgen.