Ik weet wat u denkt: Joortje, succesvol auteur zijnd, is altijd bezig met schrijven. Helaas niet. Feitelijk heb ik maar twee hobby’s: Nietzsche lezen en het internet afstruinen naar enge ziekten die ik mezelf kan toe-eigenen.
Vandaag kwamen deze twee hobby’s samen. Ik las namelijk dat Nietzsche, waarvan altijd werd aangenomen dat syfilis hem de das omdeed, mogelijk leed aan een aandoening waarvan ik nog nooit had gehoord: Cadasil. Dat is een erfelijke ziekte die gekenmerkt wordt door TIA’ s, herseninfarcten, migraine met aura, dementie en psychiatrische symptomen.
Heeft u dat ook? Dat u een enge ziekte ziet en meteen een klik voelt? Zo van: BLAMMO! Wij horen bij elkaar! Dat heb ik nu dus met Cadasil.
Sinds enige tijd word ik namelijk geplaagd door vreemde toevallen waarvan de neuroloog zegt dat ze veroorzaakt worden door een relatief onschadelijke vorm van epilepsie. Maar ik weet wel beter: het zijn TIA’s. Oftewel: ‘microberoertes’. Dat heb ik op internet gelezen. En microberoertes, dat spreekt voor zich, zijn de opmaak voor macroberoertes.
Migraines heb ik ook, zoals u weet. Aura’s bestaan geeneens: ik heb de mijne eens laten behandelen en die vent stond volgens mij maar wat in de lucht te aaien. Voor zover ik me kan herinneren heb ik geen dementie. Maar dat kan natuurlijk nog komen. En wat betreft psychiatrische symptomen wijs ik u graag op de keren dat ik mijn kat hoorde praten.
Ik weet wat u denkt: Joortje is een hypochondroortje. Maar ik heb mijn symptomen gegoogeld en daar staat zwart op wit dat ik bijna doodga. Ik kan trouwens iedereen met medische klachten aanraden om eens op het interweb te gaan kijken: dat is waarlijk een goudmijn van betrouwbare informatie. By the way, alleen omdat je hypochondrisch bent wil niet zeggen dat je niet óók slokdarmkanker hebt. Ik heb trouwens óók slokdarmkanker.
Kortom, ik heb sinds vandaag dus een afgrijselijke aandoening. Mijn enige troost is: Nietzsche had het ook. Ergo: ik ben als Nietzsche. Ergo: ik heb nog maar een paar goede jaren om net zulke briljante boeken te schrijven! Maar daar is poen voor nodig, mensen, veel poen.
Ik weet wat u denkt: Joortje probeert ons weer op slinkse wijze geld uit de zak te kloppen.
De meeste mensen die ik ken hebben meerdere voornamen. Minstens twee. Als ze post krijgen staat er bijvoorbeeld G.F. Jansen. Of B.J.J. den Prulleke. Omdat ik elke dag wel een dreigbrief of een laatste aanmaning ontvang, ging het mij uiteindelijk opvallen dat er bij mij alleen maar een J. staat.
Uiteindelijk belde ik met mijn vader teneinde het mysterie op te helderen. Waarom, vroeg ik, heb ik eigenlijk maar één voornaam?
Mijn vader zuchtte diep. ‘Ik wist dat deze dag zou komen,’ zei hij. ‘Goed dan. Het wordt tijd dat je de volle waarheid te horen krijgt.’
Ik kreeg de volle waarheid te horen. En dit is wat er destijds gebeurde:
Op 21 september 1975 stoof mijn vader in zijn DAF 55 naar het Vughtse gemeentehuis om mijn geboorte in administratieve zin wereldkundig te maken. Joris Joost zou ik voluit moeten gaan heten. J.J. van Os.
Eenmaal ter plaatse holde hij, aan de opwinding ten prooi die de komst van een eerstgeborene in de regel teweegbrengt, naar het loket (onderwijl sigaren uitdelend aan willekeurige voorbijgangers). Half vijf was het, en de ambtenarij stond reeds snakkend naar de klok te turen.
Het bewuste loket werd bemand door een vent die mijn vader veertig jaar later omschreef als ‘schriel, somber, der dagen zat en overduidelijk onder de plak bij zijn meerderen’.
‘Goedendag,’ zei mijn vader, ‘ik kom mijn zoon aangeven.’
‘Heeft u een nummertje getrokken?’ vroeg de vent.
‘Nee maar er is verder niemand,’ zei mijn vader.
‘Zonder nummertje kan ik u niet te woord staan,’ zei de vent.
Nadat hij hem met het alsnog getrokken nummertje presenteerde, zei mijn vader tegen de ambtenaar dat hij een zoon had aan te geven die enkele uren eerder het licht had gezien.
‘Naam?’ knarste de vent.
‘Mijn naam? Ben van Os.’
‘Nee, de naam van het kind.’
‘Ook van Os natuurlijk. Wat denkt u wel?’
‘Nee, de voornaam.’
‘O. Joris.’
De naam werd genoteerd op een velletje papier, en na het volledig doorlopen van alle overige plichtplegingen keerde mijn vader huiswaarts. Pas halverwege trapte hij vloekend op de rem. Die tweede naam. Die was hij door alle consternatie vergeten!
Met roodaangelopen hoofd holde hij het gemeentehuis weer in.
‘Ik ben vergeten zijn tweede naam te geven!’ riep hij tegen de ambtenaar.
‘Heeft u een nummertje getrokken?’
‘Godsamme er is verder niemand,’ zei mijn vader.
‘Zonder nummertje kan ik u niet te woord staan.’
Het nummertje werd getrokken en mijn vader zei: ‘Er moet nog een naam bij.’
‘Ja, maar ik heb het formulier nu al ingevuld,’ zei de ambtenaar.
‘Hoe bedoelt u ik heb het nu al ingevuld?’
‘Ik heb het formulier al ingevuld. Ik kan dat niet zomaar veranderen.’
‘Maar ik was hier vijf minuten geleden.’
‘Ja, maar het is al ingevuld.’
‘Daar ligt het!’ riep mijn vader. ‘In een bakje. Ik zie het liggen.’
‘Ja maar het is ingevuld.’
‘U kunt er toch gewoon een naam bij zetten?’
‘Voor het aanpassen van een geboorteakte geldt een tarief van 850 gulden.’
‘Parbleu?’
‘Het kost 850 gulden, meneer.’
Mijn vader beukte met zijn vuist op de balie.
‘Jij wil 850 gulden om dat velletje uit het bakje te halen en er een naam bij te schrijven?’
‘Zo zijn de regels, meneer.’
Vele jaren nadat mijn vader de ambtenaar op grafische wijze had uitgelegd waar hij dat velletje stoppen kon, lieten twee onderzoekers aan de Universiteit van Limerick een groep proefpersonen een wetenschappelijk artikel beoordelen. Iedereen kreeg hetzelfde artikel, maar de naam van de auteur werd steeds net iets anders vermeld: David Clark, David F. Clark, David F.P. Clark of David F.P.R. Clark.
De proefpersonen bleken erg gevoelig voor die voorletters: hoe meer, hoe beter. David kreeg de slechtste beoordeling en David F.P.R. de beste.
Afijn, geen wonder dat ik nooit serieus word genomen.
Ik geloof niet dat God bestaat. Ik hoop het althans, want als onze onze redding afhangt van een opperwezen dat kinderleukemie als acceptabel onderdeel van Zijn kosmische plan beschouwt, hebben we een groot probleem.
Maar makkers, niets kan mijn atheïsme zo onder druk zetten als een kapotte auto. Ik leg het u uit.
Omdat mijn vorige auto halverwege de scherpste Eindhovenste bocht doormidden brak en op de vangrail belandde (foto) kocht ik onlangs een nieuwe. Voor 900 moeizaam verkregen dollars. Het is een Fiësta. Of zoiets. En al een dag later was hij stuk.
Nu hoor ik u zeggen; ‘Ja maar Joortje, jij bent een schaamteloze schooier die alleen een door kampers sufgeragde roestbak kan betalen.’ Mensen, wat verbaast is niet DAT hij kapot is, maar de manier WAAROP. Luister maar.
Het begon ermee dat de richtingaanwijzers hardnekkig in gebreke bleven. De garage om de hoek zei: ‘Gewoon een zekering. Dat regelen we even.’ Maar eenmaal ter plaatse bleek dat optimisme ongefundeerd.
‘Dan is het de schakelaar,’ zei de monteur. ‘Die kost nieuw 250 euro maar ik betrek er wel eentje van de sloop voor vier tientjes.’
Een dag later en de schakelaar is gearriveerd. Maar wat blijkt: nu doet de richtingaanwijzer het wel maar de ruitenwisser het niet.
‘Vreemd,’ zegt de monteur, maar nil desperandum: hij heeft nog meer schakelaars. Hij installeert ze alletwee. Het helpt niet. De knipperlichten en de wissers doen het, maar nooit tegelijk.
‘Dit heb ik eerlijk gezegd nog nooit meegemaakt,’ peinst de man. Het moét de schakelaar zijn. Dus belt hij de sloop. Op z’n Eindhovens brult hij in de hoorn: ‘DIE TROEP DIE GULLIE GESTUURD HEP WERKT NIET.’ Er wordt iets teruggebruld.
De monteur legt uit dat hij morgen pas weer naar de sloop gaat om meer schakelaars te halen. Ik heb de auto nodig, dus bied ik aan zelf even te rijden. Zo gezegd, zo gedaan.
De sloop is een apocalyptische boerderij achter het vliegveld. Autowrakken zover het oog reikt.
‘WAT KUMPTE DOEN?’ brult de vent van de sloop.
‘IK KUM VOOR DE SCHAKELAARS!’ brul ik terug.
‘AH ZO!’ brult hij begrijpend.
Om te voorkomen dat ik weer een kapotte krijg gaat de man van de sloop hem meteen maar even plaatsen. Het ding zit nog niet op zijn plek of de zekering knalt eruit.
‘GOT KLOTEN,’ brult de man.
We gaan dus op zoek naar een nieuwe zekering. Het ene na het andere wrak wordt afgezocht. ‘TE KLEIN!’ brult de man, en dan weer: ‘TE GROOT!’
Eindelijk heeft hij de juiste te pakken. Ook deze klapt er meteen uit. Totaal doorgebrand.
‘GOT KLOTEN,’ brult hij. ‘DA GELEUFTE TOG NIE?’
Nu zoekt hij werkelijk alle wrakken af. Hoofdschuddend zegt hij: ‘Ik werk hier al 25 jaar, maar dit heb ik nog nooit meegemaakt.’
‘KUTJE!’ brult hij naar een collega. ‘ZOEK EENS NAAR EEN ZEKERING! UNNE GELE.’
De collega zegt dat hij dat niet gaat doen.
‘WAAROM NIET?’ brult de man.
‘UWEN KOP STAAT MIJ NIET AAN!’ brult de collega terug.
Het mag niet baten. Zonder schakelaar, en nu ook nog beroofd van zekering, keer ik bij de garage terug. De monteur belt boos met de sloop. ‘KUTJE,’ brult hij, ‘IK ZEI TOCH DA GE EEN SCHAKELAAR MEE MOEST GEVEN?’
Dus ik terug naar de sloop. Andermaal zonder richtingaanwijzers. ‘WAT KUMPTE DOEN?’ brult de sloop.
‘IK KUM VOOR DE SCHAKELAARS,’ brul ik terug.
‘AH ZO,’ brult hij begrijpend.
Met een MAND VOL schakelaars ga ik terug naar de garage. De monteur heeft zelf geen zin meer. ‘KUTJE,’ roept hij naar een collega, ‘ZET DIE SCHAKELAAR ER EENS IN!’
De collega plaatst de ene na de andere schakelaar. Zes, zeven, acht. Zonder succes.
‘Dit heb ik eerlijk gezegd nog nooit meegemaakt,’ zegt ook deze brave borst. Uit belangstelling vraag ik hoe lang hij al monteur is. ‘Veertig jaar,’ is het antwoord.
Met z’n twaalven staan ze uiteindelijk naast mijn auto. Verdwaasd. Verwilderd. Samen tweehonderd jaar ervaring, maar een euvel als het mijne hebben ze van hun levensdagen niet gezien. Het is een teisterend mysterie.
Tot zover mijn avontuur.
Nu hoor ik u zeggen: ‘Ja maar Joortje, dit is gewoon een pechauto. Jij trekt het particuliere steeds in het universele.’
Mensen, dit gebeurt mij dus ALTIJD! Bij ELKE auto. En ALTIJD is het mankement van onnaspeurbare, bovenzintuiglijke aard.
De conclusie is duidelijk: Deus est!
Rest nog de vraag wat God toch tegen mijn auto heeft. Ik vraag het Hem soms. En dan hoop ik dat Hij brult: ‘UWEN KOP STAAT MIJ NIET AAN.’
Maar dat heb ik eerlijk gezegd nog nooit meegemaakt.
Ik zit in Usine, een eetcafé in het centrum. Usine heeft als enige Eindhovense kroeg een aparte rookruimte, zodat je niet in de kou op het terras hoeft te zitten. Ik vind dat ik wel een sigaret verdiend heb. Ik ben tenslotte helemaal door de regen naar Usine gelopen om daar een sigaret te roken.
Afijn, de tabak gloeit nog maar net of er komt een man binnen. Hij heeft een gezet postuur, wat in dit geval betekent dat hij zo rond is als een ton. Langs zijn lijf slingeren eeltige knuisten. Hij is kaalgeschoren en ik schat hem begin vijftig.
‘Eindelijk,’ zegt hij in het Engels. ‘Ik heb de halve stad afgelopen voor een plek om binnen te roken!’ Hij ploft neer. ‘Het is een schande,’ beaam ik werktuiglijk. Dat antwoord vat hij op als mijn bereidwilligheid om een lang gesprek aan te knopen.
Udo, heet hij. Een Duitse Amerikaan. En niet zomaar een. Hij werkt voor Disney. ‘Ik zit in de special effects branche. Computer-Generated Imagery. Digitale animatie.’
‘U maakt computeranimaties voor in de film?’ vraag ik. Hij knikt. ‘Mijn bedrijf is gespecialiseerd in compositing. Wij doen vooral explosies, rook en rondvliegend puin. Dat soort dingen. Disney is een van onze grootste klanten.’
Geanimeerd praten kan Udo in elk geval wel. Bijna een uur lang zijn we in gesprek over de business. Hij laat me een demo zien op zijn tablet. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘op het ogenblik doen wij alle bliksemschichten voor de Avengers. Je weet wel, als Thor met zijn hamer zwaait.’ ‘Bedoelt u dat Disney een extern bedrijf in de arm neemt, alleen al voor de bliksem?’ Hij lacht: ‘Inderdaad, het is een rare business.’
Udo legt uit dat hij in Nederland is voor een Marvel-project. ‘We gaan een soort digitale belevenis maken, een 3D-ervaring waarbij het lijkt alsof je met Thor en de Hulk in een film zit. Er zijn miljoenen mee gemoeid.’ Het evenement gaat plaatsvinden in Amsterdam, Berlijn en Parijs.
Films worden steeds interactiever, zegt Udo. ‘Een verhaaltje voorgeschoteld krijgen is niet genoeg meer. Er moet een gaming-element in zitten. Eigenlijk zijn we opzoek naar een combinatie van gaming en film. Een totaalervaring!’
Als de serveerster koffie heeft gebracht merkt hij op dat de vrouwen hier mooi zijn: ‘Ik kom net uit Londen, daar is het niks.’ ‘De vrouwen?’ ‘Londen was een ramp!’ roept hij uit. ‘Wat een klotestad. Eerst raken ze mijn bagage kwijt, dan word ik op straat beroofd!’ ‘Beroofd?’ ‘Door drie man. Twee heb ik er moeten doden. Met mijn blote handen. Ik heb vroeger bij de Groene Baretten gezeten.’
Terwijl ik dat laatste antwoord op me laat inwerken komt er een jong stelletje binnen dat hij blijkbaar kent. ‘Ah, daar is mijn afspraak.’ Hij omhelst ze, een jongen en een meisje, en laat ze plaatsnemen aan ons tafeltje. ‘Dit is Joris,’ zegt hij. ‘Heeft hij geen mooie kop? Echt een heldengezicht. Ik denk erover om hem een rol in de Avengers te bezorgen!’
De jongen lijkt nerveus. ‘We vroegen ons af of het nog gelukt is met dat geld…’ ‘Het is gelukt,’ antwoordt Udo, ‘ik heb vandaag twee ton overgemaakt op jullie rekening.’ ‘Geweldig!’ roept de jongen opgelucht. Het meisje kijkt Udo aarzelend aan. ‘Wauw, dat is… bijna te mooi om waar te zijn.’
Ik besluit dat het tijd is om te gaan.
Na te hebben afgerekend wil ik naar buiten lopen, maar er knaagt iets in mijn binnenste. Wat zou Captain America nu hebben gedaan? Ik ga terug en roep het meisje bij me. Ze spreekt gewoon Nederlands.
‘Neem me niet kwalijk,’ zeg ik, ‘maar doen jullie zaken met die man? Hebben jullie hem geld gegeven, of heeft hij jullie geld beloofd?’ Ze wil weten waarom ik het vraag, en ik leg haar uit dat hij beweert twee overvallers om zeep te hebben gebracht. Met zijn blote handen. En dat hij me op de korrel heeft als de nieuwe Iron Man.
Het meisje lijkt te schrikken, knikt dan en zegt: ‘Ik had er al zo’n raar gevoel bij. Bedankt. We zullen oppassen.’
Een straat verderop ga ik in de kou op een terras zitten. Na zo’n heldendaad heb ik wel een sigaret verdiend.
Ook ik zat ooit bij de pakketdienst. Jawel. Bukowski-baantjes noemen wij gerenommeerde schrijvers dat. Hoe ging dat, joris? Nou mensen, bij de pakketdienst reed je volgens een tijdschema. Was je te laat, dan kreeg je een preek. Was je drie keer te laat, dan kreeg je ontslag. Hoe kon je zorgen dat je op tijd was? Door alle stoplichten en verkeersregels te negeren. Wie betaalde je verkeersboetes? Jijzelf. Van de 7 euro die je per uur binnenharkte.
Met dit in gedachten, lees mijn rampzalige logboek. Ga er maar eens lekker voor zitten.
13 februari 2008. Half zes des ochtends. Hoezee! Normaal moet ik pakjes bezorgen, maar vandaag hoef ik alleen de lege postzakken van andere bezorgers op te halen. De zakken liggen in de tuin dus ik hoef niet eens aan te bellen. Eindelijk eens een makkelijk ritje. Mijn auto ontwaakt weliswaar met een zorgwekkend gerochel, maar komt toch op gang. Eerst de bestelwagen ophalen bij koeriersbedrijf X, onderaannemer. Die staat op de overeengekomen plek, de sleutel hangt braaf te glanzen aan het haakje. Godkanker, denk ik nog, dit wordt een puike dag! Over twee uur zit ik aan de koffie en heb ik de rest van de dag voor mezelf.
Een enorme klap: de TomTom is van het raam gevallen. Tijdens het rijden moet ik met mijn hoofd onder het dashboard.
Op het depot in Schijndel beginnen de zaken een verdacht luchtje te krijgen. Is het de geur van naderend onheil? Bereikt me iets van een pestilente voorbode, de heraut van een rampspoed waarvan ik de volle omvang nog niet bevatten kan? Nee, het is mijn uniform! De verplichte zwarte jekker met de netvliestergende oranje bies over de schouder ruikt alsof hij van een rottend lijk is gerukt.
Ik haal de adressenlijst op, krijg een scanner en rijd weg. Een adres in de buurt. Opmerkelijk snel vind ik de postzakken. Ze liggen op het tuinpad. Maar wacht: dat is niet alles. Ergens in de tuin moet zich een barcode bevinden. Die moet gescand worden zodat ik kan bewijzen dat ik er geweest ben. Want zoals de waard is vertrouwt hij zijn werknemers. Ah, daar zit hem dus de kneep! De komende twee uur moet ik in tuinen en schuren op zoek naar barcodes.
Dan, langzaam, begint het noodlot zich af te wikkelen: niet gestaag, aanzwellend of potsierlijk als een Grieks fatum, maar schoksgewijs als een videogame die bij elk level de moeilijkheidsgraad opschroeft. De barcode is duidelijk zichtbaar op het prieel in de achtertuin. Maar er is een obstakel. Een hond met de schofthoogte van drie meter werpt één blik op mijn oranje bies en besluit subiet dat ik geen voet in die tuin ga zetten.
Hij gooit zijn betonstenen kop tegen het gietijzer. Als een stormram. Aanbellen dan maar. Om vijf over zes ochtends. De slaperige schim die om het hoekje loert is verrassend genoeg niet blij me te zien. Geduldig leg ik uit dat zijn troeteldier mij de weg verspert, en na een kort over-en-weer legt de man het beest aan de lijn en weet ik de code te scannen.
De rest verloopt aanzienlijk minder makkelijk. Om de een of andere reden heeft men er een sport van gemaakt de barcodes zo zorgvuldig mogelijk te verstoppen. Eén bevindt zich achter een haag van coniferen, een ander zit, zonder dollen, aan de onderkant van een tuintafel. Hoe ik dit weet? Omdat ik als een rondwroetend biggetje op zoek naar truffels door gaarden kruip, in een steeds hachelijker wordende poging de deadline te halen.
Anjelierlaan nummer 12. Een blok met rijtjeshuizen. Ik zie nummer 10. Ik zie nummer 14. Er is geen 12. Vijf keer loop ik de straat door. Misschien is nummer twaalf zo’n Harry Potterhuis dat zich op magische wijze uitvouwt. Niemand doet open, in de straat sluimert alleen de ochtendnevel. Het is vijf voor half zeven. Ik moet nog tien adressen langs.
De Thorbeckelaan in Erp. Het centrum van Erp is afgesloten. Blijkbaar wordt er daar een Etruskische villa blootgelegd want de loopgraven in de straten zijn vier meter diep. Mijn TomTom is er echter op gebrand mij met auto en al in die afgrond te kieperen: ‘keer om… keer om… probeer om te keren…’ Op geen enkel moment kan ik het apparaat duidelijk maken dat de straten die het aanwijst niet meer bestaan.
Tien minuten verlopen. Twintig. Eindelijk, de Thorbeckelaan. Ik ben omgereden via Honduras, maar ik ben er. Het gewraakte adres verraadt niets. Er is niemand thuis, de luiken zijn neergelaten en er is geen spoor van een barcode. De garage zit potdicht. Een buurman weet het: ik moet in de garage zijn. Daar zit een cijferslot. Ik moet vier cijfers intikken. De postzakken staan dan rechts naast het tuinhuisje, de barcode zit op een paaltje links naast de fietsenstalling.
Heb ik de cijfercode? Natuurlijk heb ik geen cijfercode. Ik krijg geen gehoor. Niemand belt terug. Niemand weet iets van een code. Mijn tijd is om. Ik moet naar het volgende adres.
Een boerderij ergens op het platteland van Erp. Minutenlang volg ik gehoorzaam de dame van de TomTom totdat ik midden op een onverharde weg tot stilstand kom. Om me heen uitgestrekte polders, mesthopen, en hier en daar een rondwaaiende cactusstruik. ‘U hebt uw bestemming bereikt!’ kraait die snollesmoel triomfantelijk.
Volgende stop. Jan van Galenstraat 39 in Veghel. Na een dollemansrit kom ik bij het huis. Een schuur met houten kratten, gebarsten wc-potten, gestolen auto-onderdelen en twee onontdekte etsen van Rembrandt, maar geen postzakken. Een klein mannetje in gefixeerde staat van verontwaardiging doet de deur open. ‘Goedemorgen,’ zeg ik, ‘ik kom post halen voor het depot.’ Het mannetje gaat er eens lekker voor staan. ‘Nou moet u eens goed luisteren, meneer,’ zegt hij, ‘al weken probeer ik de TNT duidelijk te maken dat er hier geen post te halen valt. Ik bezorg geen post, mijn vrouw bezorgt geen post, onze cavia bezorgt geen post, niemand bezorgt hier post! Hoe vaak moet men aan mijn tenen komen rammelen voordat iemand dat begrijpt?’
Een uur te laat ben ik terug op het depot. Chef Fritsie kijkt alsof ik een drol op twee poten ben. ‘Je bent een uur te laat,’ zegt hij alsof dat het spannendste is dat hem in jaren is overkomen. ‘En je bent op drie adressen niet geweest.’ Ik leg geduldig uit dat ik daar wel geweest ben, maar de barcode niet kon vinden. ‘Die barcodes moeten gescand worden,’ zegt hij. ‘Ik kan ze niet vinden,’ herhaal ik. ‘Die barcodes moeten gescand worden,’ herhaalt Chef Fritsie.
Ik ben nog maar net vertrokken of het koeriersbedrijf belt. Waar ik blijf. De auto moet naar de garage; de monteur zit al drie kwartier te wachten. Dus ik rijd terug. Voordat ik met mijn ogen kan knipperen wordt de bestelwagen onder me vandaan getrokken en weggesleept. Pas als de monteur uit het zicht verdwenen is realiseer ik me: de scanner ligt nog in de wagen.
Uiteindelijk bied ik aan om dan maar met mijn eigen auto de laatste stops te doen. Maar eerst dus terug naar het depot. Chef Fritsie’s ogen vallen bijna uit hun kassen als ik zeg dat ik een nieuwe scanner nodig heb. Ik mag het verhaal nog eens uitgebreid aan hem vertellen. Eindelijk geeft hij me een nieuw apparaat. Dan nog wat: de postzakken die ik te Nijnsel heb opgehaald zijn niet de goede zakken: ik moet ze weer terugbrengen.
Dus de tocht gaat verder. Ik navigeer mezelf in de juiste richting en eindelijk, eindelijk lijkt er schot in de zaak te komen. Maar dan, op het drukste kruispunt in Veghel, laat mijn auto zien waarom hij de afgelopen uren zo zorgwekkend gerocheld heeft. Poef, zegt de motor. Iedereen schiet op de rem. Getoeter. Geschreeuw. Klap! De TomTom valt van de voorruit.
Ik blijf zitten, leg mijn hoofd in mijn handen, probeer mijn geest even helemaal leeg te maken. Zo’n moment vergt contemplatie. Geen onmiddellijke reactie, maar een berusting, een bewondering zelfs voor de poëtische, bijna zinnenstrelende wijze waarop het fatum zich hier voltrekt. Op zo’n ogenblik moet zelfs een atheïst zijn blik ter verstandhouding ten hemel richten en zeggen: Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest.
Moge deze tragedie u tot voortschrijdend inzicht dienen.
In de vermakelijke reeks ‘Van Os herinnert zich rotbaantjes’ reizen we deze week af naar een buitenwijk in Den Bosch, waar zich tussen 1948 en 1998 munitiefabriek De Kruithoorn gevestigd zag. Deze locatie was begin jaren ‘90 bijna het epicentrum van een afschuwelijke ramp. Hoe dat zo kwam zal ik u, na jaren lafhartig zwijgen, eindelijk opbiechten.
Omdat ook een miskend genie tijdens het kroegtijgeren weleens groentekroketten wil bestellen heb ik door de jaren heen heel wat baantjes moeten accepteren. Baantjes die, zoals de mij geestgerelateerde Bob den Uyl dat zei, misschien in de verte wel in mijn lijn liggen, maar waaraan ik toch niet in de eerste plaats zou denken als ik het voor het kiezen had. Zo bied ik ook nu nog mijn diensten aan als vertaler en copywriter.
Toen ik nog klein was wilde ik daar evenwel niets van weten. Ik was bang dat het veelvuldig neerpennen van gelikte reclamepraatjes funest zou zijn voor mijn litteraire gelaagdheid. Nu weet ik dat het wel meevalt, hoewel ik mijn commerciële teksten nog steeds op een ander toetsenbord tik dan mijn romannetjes. Die toetsenborden moeten angstvallig van elkaar gescheiden blijven om kruisbesmetting te voorkomen, een beetje zoals gegaarde groente niet moet worden teruggelegd op de snijplank waarop het rauwe vlees is gekruid.
Afijn, vroeger nam ik om die reden louter karweitjes aan die niks met schrijven te maken hadden. Het werk kon mij niet stompzinnig genoeg zijn. In die hoedanigheid kwam ik als pakweg zestienjarige terecht bij munitiefabriek De Kruithoorn.
Aanvankelijk aarzelde ik. Ik zag al voor me hoe een door mij gemonteerde clusterbom een heel dorp vol peuters en puppy’s in de as legde, maar gelukkig hoefde ik geen wapentuig te fabriceren. De Kruithoorn werd gefaseerd ontmanteld, munitie werd gereedgemaakt voor vernietiging, en daarbij waren goedkope voetknechten nodig.
Mijn eerste dag zal ik nooit vergeten: ‘Vandaag gaan jullie de Explosieven Opruimingsdienst mee helpen opruimen,’ zei Voorman Sjaak. Geen grap. Voor een beter begrip van de situatie herhaal ik de zin even: ‘Vandaag gaan jullie de EXPLOSIEVEN OPRUIMINGSDIENST MEE HELPEN OPRUIMEN.’ Nou, niet voor zes gulden per uur, dacht ik nog.
Maar omdat ik toch weleens wilde rondkoekeloeren bleef ik op mijn post. Wie ontdekt dat er op steenworp afstand van zijn bed een nucleair wapenarsenaal ligt opgestapeld doet er goed aan zich daar nauwgezet van op de hoogte te stellen. We hoefden trouwens alleen maar wat onschuldige kratjes te verslepen.
Dat het in De Kruithoorn niet al veel eerder is foutgegaan mag een wonder heten. Zo was Voorman Sjaak niet het slimste eendje in de vijver. Toen hij hoorde dat uitzendkracht Hassan uit Bagdad afkomstig was riep hij zegepralend: ‘Wisten jullie dat de kogels die ze in de Golfoorlog gebruikten hier gemaakt zijn?’ Gelukkig was Hassan niet uit het jihadhout gesneden.
Ook had ome Sjaak de nare gewoonte om zware shag te roken in de depots waar het buskruit lag opgeslagen. ‘Volgens mij krijg ik Parkinson,’ mompelde hij dan terwijl hij met zijn boerenklauwen tabak stond te rollen. ‘Soms heb ik ineens van die spastische bewegingen.’ Ik durf er niet aan te denken op hoeveel werkplekken de volksveiligheid afhangt van de spasmen van onderbetaalde spilfiguren.
Desalniettemin leek het erop dat ik de werkweek zonder kleerscheuren zou doorstaan. Maar toen gebeurde het. Toen zag ik het ineens liggen.
Groen en glimmend! Aanlokkelijk! Mysterieus bijna, ofschoon gewikkeld in lachwekkend ontoereikend plastic.
Een handgranaat! Een heuse echte.
Het lag daar te liggen. Op een werkbank. Middenin het munitiedepot. Zomaar. Eromheen een aura van fascinatie en verwoesting. Zelfs de vermetele ome Sjaak behandelde het met ontzag. ‘Zien julie dat?’ bulderde hij. ‘Dat kloteding staat op scherp. Als het springt, dan stuitert de halve stad mee. Afblijven dus!’
Eerst zag ik het met vluchtige verbazing aan, die granaat. Maar al snel begon het projectiel vanuit de verte te lonken, te roepen, te wenken, en plots begreep ik hoe destijds de Zondeval tot stand kwam. Sommige verboden vruchten, daar moét je gewoon een keer met je kleffe pootjes aanzitten.
En dus deed ik het. In een onbewaakt ogenblik. Toen ome Sjaak even niet keek. Ik raapte hem op. En ineens stond ik daar, kleine joris driepinter, met een echte handgranaat in mijn knuistje. Luttele seconden lag het moordwapen, en daarmee het lot van miljarden nietsvermoedende Bosschenaren, te glanzen in mijn handen.
Toen legde ik het weer neer. Niemand had iets gemerkt. Maar net toen ik me omdraaide zag ik hoe de granaat, nog steeds in dat belachelijke boterhamzakje, opeens in beweging kwam. Alsof door onzichtbare handen beroerd rolde het over de tafel. Even leek het te aarzelen aan de rand van het werkblad, maar toen viel het met ijzingwekkend gekletter op de vloer.
De diepe stilte die daarop volgde moet wel de langste in mijn leven zijn geweest. Mijn ingewanden besloten zich op de komende klap voor te bereiden door massaal dekking te zoeken in mijn onderbuik. Het bloed mijner aderen bevroor, samen met de rest van mijn lichaam. Mijn hart hield alvast op met slaan.
Twee seconden. Drie.
Ik zag het voor me, hoe een zuil van verzengend vuur zich ten hemel zou spoeden om vervolgens de Brabantse hoofdstad in een uitdijende flits van de aardbodem weg te vagen.
Vier seconden. Vijf.
Er gebeurde niets. Geen klap. Geen verzengend vuur.
Na nog wat aarzelende ogenblikken raapte ik de granaat weer op, bekeek hem behoedzaam en legde hem toen weer terug op de werktafel. Ik sluit niet uit dat ik daarna nonchalant fluitend weer naar buiten ben gedrenteld alsof ik van de kat geen kwaad wist. Toen de werkdag voorbij was en ik, terugreizend door de stad die ik bijna met de grond gelijk had gemaakt, het klamme zweet van het voorhoofd wiste, zou niemand me hebben kunnen wijsmaken dat ik me ooit nog eens druk zou maken om groentekroketten.
Omdat ik, zoals u misschien niet wist, nogal eens om geld verlegen zit, kom ik soms in de verleiding om mijn centen dan maar op perfide wijze binnen te harken.
Dat ik dat uiteindelijk toch niet doe heeft niets met een moraal te maken. Rimbaud verkocht wapens aan Ethiopische krijgsheren en toch heeft iedereen het alleen maar over zijn rijmpjes. William Burroughs knalde zijn vrouw dood in een lollige poging een glas water van haar hoofd te schieten, maar geen haan die daarnaar kraait. Salinger versierde 14-jarige meisjes en trok zijn revolver als ze voor het Rode Kruis kwamen collecteren, maar geen klassiekers-top 10 is zonder hem compleet.
Neen, mijn terughoudendheid heeft alles met mijn verregaande incompetentie van doen. Ik zal het u uitleggen.
Aan het pleintje waar ik vroeger woonde bevond zich tevens het huis van Kareltje, bijgenaamd de Klauwhamer. Kareltje Klauwhamer was het soort vriendje waar moeders voor waarschuwen, maar niettemin hadden wij de grootste pret.
Of we nu op zoek waren of niet, de penarie vond ons moeiteloos en op zekere dag waren wij uit balorigheid een achtertuin binnengeslopen. ‘Kijk eens,’ zei Kareltje, ‘de schuur staat open.’ Nou wij naar binnen natuurlijk. Maar er lag alleen een zak aardappelen. ‘Laten we die stelen,’ stelde ik voor.
Eenmaal terug op het pleintje leek het ons wel snaaks om die aardappelen te verkopen aan de mensen van wie wij ze ontvreemd hadden. We deden ze in een teiltje en belden gniffelend aan. Een vrouw deed open. ‘Goedendag,’ zeiden wij, ‘heeft u nog aardappelen nodig?’ ‘Nee hoor,’ antwoordde de vrouw, ‘wij hebben aardappelen in de schuur.’
‘Nou,’ riep ik (en hier begon mijn misdaadcarrière reeds barsten te vertonen), ‘daar zou ik maar niet al te zeker van zijn!’ ‘Sssst!’ siste Kareltje. U begrijpt het al, dit picareske avontuur kwam voortijdig ten einde.
De vrouw ging toch maar eens in het schuurtje kijken en kort daarop verscheen ze met onze boze ouders op het plein. ‘Hierkomen!’ riep mijn vader. ‘Maak je geen zorgen, ik heb ons hier in een handomdraai uitgeluld,’ fluisterde Kareltje. Maar al voordat hij zijn mond opendeed, wees ik hem met een beschuldigende vinger aan en piepte: ‘Het was allemaal zijn idee!’
Afijn, tot zover mijn boevenbestaan.
Kareltje is ondanks zijn aanleg nog best aardig terechtgekomen. Hij ging als beroepsmilitair naar Irak, Afghanistan en Joegoslavië, kwam daar getraumatiseerd van terug en werd de trotse eigenaar van een groentezaak. Elke maand stuurt hij mij een zak geschilde piepers.