Enkele jaren geleden stond ik onder contract bij een grote Amsterdamse uitgever. Omdat ik een weergaloos schrijftalent ben zou je denken: kat in het bakkie.
Maar schrijftalent, zo ontdekte ik al snel, is in het huidige literaire klimaat hoogstens mooi meegenomen. Waar het natuurlijk om draait: is er van de prille auteur een gepeperde mediapersoonlijkheid te maken?
Dat was een probleem. U kent mij: ik ben zo nurks dat de opgekropte kift geen andere uitweg ziet dan door de poriën naar buiten te lekken. Daarmee geconfronteerd zei de uitgever: ‘We zullen flink moeten schaven.’
Mijn eerste proeve van deskundigheid was een ramp. Op de verplichte literaire borrel schudde ik beleefd handjes en bleef aan de zijlijn.
‘Ja zo dus niet,’ schamperde de uitgever. ‘Je moet je laten gelden. De hele zaal moet weten dat de Van Os zojuist is binnengelopen!’
Nou mensen, dat hebben ze in Amsterdam geweten. Op de eerstvolgende borrel kwam ik met vier glazen beaujolais primeur achter de broeksknoop het pand binnen. Kort gezegd: de rest van de avond is een beetje een waas.
Was de uitgever nu tevreden? Nee! Blijkbaar was ik te veel doorgeschoten naar de andere kant. In een uitgebreide email werd mij duchtig de oren gewassen.
Zo zou ik me aan James Worthy hebben voorgesteld als Aloysius Droeftoeter, cultureel attaché te Minsk. Ook zou ik Heleen van Royen hebben beledigd. Hoe, dat stond er niet bij.
Omdat ik aan Heleen geen enkele herinnering bewaarde, waagde ik dat laatste te betwijfelen. Beschonken of niet, in mijn hart blijf ik een bescheten konijn; ik begin al onbeheersbaar te giechelen bij het woord ‘piemeltje’. En hoe bont moet je het maken om de ongekroonde koningin van de pikante provocatie te laten roepen dat je nu echt te ver bent gegaan?
Mijn scepsis liep evenwel een aanzienlijke deuk op toen ik gisteren onderstaande foto aantrof in een oud toestel. Ik moet toegeven, Heleentje ziet er niet uit alsof ze zich uitstekend vermaakt. Ik des te meer.
De moraal van dit verhaal: barba crescit caput nescit.
O ja, en vertrouw nooit een uitgever.
Afijn, ik denk dat ik me nu vast ga melden bij het metoo-tribunaal. Ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen en zie u over drie tot vijf jaar.
Deze column van Arthur van Amerongen verscheen in HP de Tijd op 26 oktober 2018
Mijn nieuwste bestseller en pageturner, met de catchy titel Mijn Moeder is Gek, wordt op 4 november ten doop gehouden in Olhão, de hoerenhoofdstad van Portugal. Hoewel mijn standpunt is dat een goed boek zichzelf verkoopt en dus geen guerillamarketing nodig heeft, wil ik toch een paar woorden vuil maken aan mijn geheim. Ik doe dit vanuit Domaine Thermal Mondorf, een peperdure spa in Luxemburg. Deze ontslakkingsdetox betaal ik uiteraard niet zelf maar de uitgever had mij nogal dwingend gevraagd wanneer ik nou eindelijk eens al eens die honderden mee-eters uit ging drukken. Dit vanwege de diverse fotoshoots en geteleviseerde optredens die mij te wachten staan in zowel Nederland als Portugal. Ik moet toegeven dat ik inmiddels zoveel blackheads had opgespaard dat het wel leek alsof ik voor Zwarte Piet ging spelen op onze ambassade in Lissabon. Normaal spit ik die keratinebommen er uit met een zogeheten comodonenlepeltje maar daar was het even te druk voor.
Enfin, dat werd dus een weekje kuren op kosten van de zaak zodat ik er straks picobello uitzie.
Ik vind dat een auteur of autrice er goed uit moet zien. Eigenlijk is dat al het halve werk, kijk maar naar Herman Brusselmans. Ik krijg vrijwel dagelijks brieven, handgeschreven of digitaal, waarin deze of gene mij smeekt om het geheim van de smid. Vrouwen suggereren altijd dat mijn oeuvre zo goed verkoopt omdat ik ‘zo’n lekker ding ben’, terwijl mannen denken dat het juist vrouwen zijn die mijn boeken kopen omdat die mij zo lekker geil en woest vinden, daar in mijn stinkende hut aan zee, met al die honden en mijn baard van drie dagen en mijn kegel van een jaartje of veertig inmiddels. Nou, het zal mijn worst wezen wie of wat mijn lectuur koopt dus wat dat betreft ben ik behoorlijk genderneutraal. Ik ben wel blij dat het volk beslist, en niet een of andere lepe marketeer bij de uitgeverij. Die kommersjele sekswerkers van de literatuur willen alleen maar autrices van 21 met grote tetten, bij voorkeur GroenLinks angehaucht. Van die meisjes die schrijven dat de maandstonde een sociale constructie is.
In die laatste zin zat geen spatje ironie en ik zal deze terreur van de sneeuwvlokjes met grote tetten illustreren met het droevige voorbeeld van mijn grote vriend Joris van Os, de Brabantse Marcel Reich-Ranicki die ook mij aan een genadeloos kruisverhoor onderwierp. Kom er maar in, Joor!
“Lieve nonkel Tuur. Ik ben een van die rancuneuze margeschrijvers die het vooralsnog zonder contract bij een grote uitgever moeten doen. Mogelijk omdat ik nog geen deuk in een pakje boter schrijf. Maar soms lijken er ook andere factoren mee te spelen. Zo deed ik onlangs mee aan de schrijfwedstrijd van een gerespecteerd Amsterdams uitgeefhuis. Twee verhalen stuurde ik in, en omdat ik de menselijke aard niets dan akeligs toedicht, verzon ik een listig plan. Ik deed ik alsof ik twee zwoele meiden was. Ik voegde profielfoto’s toe, fabriceerde een Facebookaccount, noem maar op. Het resultaat: eerste en tweede prijs. Eenmaal op de uitreiking werd ik argwanend ontvangen door de uitgeefster. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg ze, waarna ik mezelf giechelend voorstelde als de twee winnaressen. Nou, zo’n beteuterd gezicht heb ik sinds Hillary Clinton niet meer gezien!
Aan de koffie legde ze het nog eens zuchtend uit: ‘Uitgevers zijn altijd op zoek naar het mediahaakje. Een schrijver die een boek schrijft is geen nieuws. Waarom zetten we juist jou in de markt? Ben je beroemd? Berucht? De hamvraag is altijd: Hoe krijgen we jou aan tafel bij Matthijs? En ja, mooie vrouwen verkopen nu eenmaal meer boeken.’
In dat kader mocht het begrijpelijk wezen dat de geestdrift voor kalende blanke veertigers in uitgeverskringen tamelijk gering was.
Is het niet eigenaardig, waagde ik, dat de identiteit van de schrijver tegenwoordig belangrijker is dan zijn boek? Met een veelbetekenende blik antwoordde ze: ‘Echt GOEDE schrijvers komen er toch wel.’
Wat ze eigenlijk zei was: ‘Goede schrijvers komen er toch wel, ondanks ons uitgeefbeleid.’
Me dunkt dat dit beleid er juist op geënt zou moeten zijn om de echt goede schrijvers onder de aandacht van een lezend publiek te brengen.”
Gunfactor
Nou vind ik Joris veel maar geen lekker wijf, dus die uitgeverij had een goed punt. Toch werd Het Grote Foute Jongens Boek dat ik samen met Rob Hoogland schreef, een regelrechte bestseller terwijl wij nou ook niet bepaald twee lekkere jonge meiden zijn.
Het succes van dat boek kwam vooral door de gunfactor die oom Rob in gansch het land geniet als Telegraaf-columnist. Overal waar ik met deze vriendelijke reus kwam in het kader van onze boekpromotie, vielen de vrouwen in katzwijm. Mij zagen ze niet staan, hetgeen niet zo verwonderlijk is omdat oom Rob ruim een meter langer is. Oom Rob is ook een mannenman, zo’n kerel die naast je zit in de kroeg en aan wie je al je geheimen verklapt. De hardnekkige geruchten dat Hoogland biseksueel is, wil ik bij deze ontkrachten. Wij deelden tijdens onze literaire toernee vaak een kamer in diverse Van der Valks en zelfs als ik zijn bacardi-cola had aangelengd met scopolamine alias duivelsadem, wees hij mijn avances van erotische aard af. Oom Rob ging gewoon snurken of, nog kwetsender, naar damestennis op Eurosport kijken, in zijn grote witte onderbroek. Het enige wat ie dan nog zei, was: Tuur, mix jij nog eens zo’n lekker bacootje voor me?
De hardnekkige geruchten dat Hoogland biseksueel is, wil ik bij deze ontkrachten.
Zonder oom Rob was het Grote Foute Jongensboek nooit een bestseller geworden. Toch dien ik in alle bescheidenheid op te merken dat ik één briljante ingeving had: ik eiste dat Stella Bergsma een bijdrage leverde aan het boek. Oom Rob vond dat een vreselijk slecht idee, vooral vanwege de hoge leeftijd van de diva maar uiteindelijk had ik eindelijk ook eens gelijk. Stella schreef dit onthutsende proza en droeg daarbij nolens volens bij aan het enorme succes van het boek. Kom er maar in, Stella!
“Of ik die malle booskabouter even kapot wil schrijven in dat kleuterboek van hem. Natuurlijk, geen probleem. Want, mijn hemel, dit is er weer eentje voor op de boekenberg hoor. Een boek vol kleedkamerpraat voor je aanleunwoning. Je kunt ze ook meteen naar De Slegte brengen. Het ‘foute jongens’-boek. Twee bejaarden die zichzelf nog jongens noemen. Dat is ongeveer net zo charmant als Hitler met strikjes. En dan dat fout. O guttegut. Nou dames, berg je maar hoor. De zichzelf overschattende schrijfseniorenbrigade komt eraan. Houd je rokjes in bedwang en je petticoats vast. Don Dreumes wil er met zijn tequilakleffe pootjes onder graaien, want ooh hij is zoo fout. Zo lekker ondeugend, joh. Oi, oi, oi. Fout is het stout voor mannen, vermoed ik. Maar dan nog net een tikkie takkie kansarmer. Al niet leuk toen het nog leuk was, zeg maar. Van Amerongen die al sinds jaar en dag mijn plek in de krant bezet houdt, door iedere week precies dezelfde column vol zuur katerbraaksel te produceren. Haatbait voor de woedende witman. Jankblank zeurberichten van een middelbaar erectieprobleem op pootjes. Die iedere dag met zijn stomdronken rotte rattekop op een wankel keukenkrukje gaat staan, zodat hij net bij Facebook en Twitter kan, waar hij zijn doldwaas hilarische nijlpaardplaatjes post, om die dan vervolgens met een dikke politica te vergelijken. Eeenig. Waar hij onder de noemer ‘satire’ zijn xenofobe bangbullshit post, die door zijn holhoofdige volgers echt geloofd wordt. Waar hij ons iedere dag op de hoogte houdt van welk wijf hij al dan niet geil wordt. Daar word IK dus niet geil van. Wie denkt er aan mij? God in ieder geval niet toen hij Van Amerongen schiep. En die Hoogland. Die ken ik helemaal niet. Foute jongens. Ik kan niet genoeg gottegotten om duidelijk te maken hoe treurig ik het vind. Op de voorkant in je incontinentieslip. Na midlife is het leven op, heren. Leer dat toch es. Met je malle kleurboek. Fout. Pff. Denken dat iemand daar op zit te wachten. Dat is pas fout.”
Ik heb deze passage tot in den treure uitgevent in en op de diverse sociale media en oom Rob en ik haalden hiermee zelfs de Opzij. De dames van het blad vonden ons maar een stelletje vieze, ranzige, seksistische, rechtse witte mannen met een drankkegel van hier tot Lesbos, maar ze vonden ons ook ‘good sports’ omdat we neofeministe Bergsma een podium hadden gegeven in die verder zo smerige hoerenlopersbijbel. Enfin.
Oh ja, ik zou het nog over het geheim van mijn nieuwe bestseller hebben. Eigenlijk is het heel simpel: een boek over moeders doet het altijd goed. Mijn eerste plaatje was Mama van mijn jeugdidool Heintje, en die aanschaf heeft mijn verdere leven gestalte én inhoud gegeven. U moet Mijn Moeder is Gek dus lezen met Mama van Heintje op repeat.
En verder is een perfecte lancering van een boek belangrijk. Dus niet in een of ander kantoortje van een uitgeverij met twee flessen prosecco van de Aldi en een zakje kaasstengels, maar met veel pump and circumstance.
Enfin, op zondag 4 november (ook nog eens mijn 59ste verjaardag!) doe ik een knalfuif in een voormalig bordeel in de hoerenhoofdstad van Portugal. Diverse kopstukken van de Nederlandse expatgemeenschap doen hun opwachting – ik noem mijn zakenpartner Erik de Vlieger, Charles Hofman, de weduwnaar Komrij, Arie Pos, de biograaf van Gerrit en verder zullen er diverse vertegenwoordigers van de Algarviaanse LGBTTQQFAGPBDSMNC2SAP+-gemeenschap de boel opvrolijken. Oom Rob Hoogland gaat mij roasten, Neerlands beroemdste cineast Martin Koolhoven, alias Kool, zal een en ander vastleggen voor het nageslacht, Pierre van Duijl treedt op met zijn magische trekzak en niemand minder dan mijn kunstbroeder Pieter Waterdrinker wordt ingevlogen uit het verre en koude Moskou. Uiteraard is de voltallige redactie van de Haagsche Post aanwezig, en de dames van mijn uitgeverij Pepper zonder wie dit allemaal niet mogelijk is. En natuurlijk bedank ik mijn lieve moedertje in de hemel, de enige betrouwbare vrouw die ik mijn toch al zo droevige bestaan heb mogen ontmoeten. Wat was ze knap he?
Ik heb, zoals u weet, de literatuur tamelijk hoog zitten en ben daarom een behoorlijk arrogant ventje. Niet alleen beschouw ik m’n eigen als schrijver, ik zie mezelf ook nog eens als een tijdgeestoverstijgende schrijver die niet het dal waarin hij loopt beschrijft, maar die over de heuvels heen in de volgende vallei probeert te kijken.
Dat doe ik tamelijk beroerd maar het gaat om het idee. Stiekem ga ik er dus van uit dat deze bovenzinnelijke taak mij ontheft van aardse platvloersheden.
Een gewoon baantje, dat is niets voor mij. Ik kijk lachend neer op de brave borsten die zich onmisbaar wanen op de arbeidsmarkt om er bij het verstrijken der jaren achter te komen dat ze bruusk aan de straat worden gezet wanneer de jeugd ze in productiviteit voorbijstreeft.
Ik was dus behoorlijk verontwaardigd toen de loopbaancoach mij zei dat ook ik mij op de arbeidsmarkt diende te begeven.
‘Kunst en literatuur is allemaal wel leuk,’ zei ze, ‘maar je moet ook openstaan voor waar de markt echt behoefte aan heeft. Het blijft een kwestie van vraag en aanbod. Wat is jouw toegevoegde waarde?’
Ik stond op het punt tot allesvernietigende razernij te vervallen toen ik een boekje van Tolstoj in handen kreeg. ‘Wat is kunst?’ heet het.
Wat blijkt? Tolstoj, een der voornaamste schrijvers uit de wereldliteratuur en een van mijn helden, maakte zich al in 1897 kwaad over de heilige rol die schrijvers en kunstenaars in de samenleving krijgen toebedeeld.
‘Ze zeggen dat kunst een zeer gewichtige zaak is,’ schrijft hij. ‘Maar is kunst wel zo belangrijk dat men er zulke offers voor moet brengen?’
‘Het zou goed zijn,’ zegt hij, ‘als de kunstenaars hun werk helemaal zelfstandig verrichtten, maar ze hebben allemaal de hulp van werkende mensen nodig, zowel om hun kunst te kunnen produceren als om hun luxeleventje te kunnen leiden, waarvoor ze overigens afhankelijk zijn van de portemonnee van welgestelde lieden of van rijkssubsidies, die bijvoorbeeld hier te lande bij miljoenen worden verstrekt aan theaters, conservatoria en kunstacademies. Dat geld wordt opgebracht door het volk, dat daar zijn koeien voor moet verkopen terwijl het zelf nooit proeft van het esthetisch genot waarin al die kunst zegt te voorzien.’
Na het lezen van dit boek heb ik het licht gezien, mensen.
Tolstoj heeft gelijk: wij zijn klaplopers. Allemaal! Kunst is het toppunt van decadentie. Die poespas. Die holle frasen. Die gebakken lucht. Die oplichterij. Die oude wijn in nieuwe zakken. Ik schaam me diep. Voortaan ga ik mijn vele talenten inzetten in zaken waar de wereld écht beter van wordt.
‘Bravo!’ riep de loopbaancoach. ‘Ik ga je meteen aan het werk zetten.’
Vanochtend zat mijn mailbox vol vacatures en ontdekte ik eindelijk waaraan de mensheid enorme behoefte heeft:
‘Mental coach’.
‘Personal Motivation coach.’
‘Innovative Design coach’.
‘Corporate Network coach’.
‘Elevator Power Pitch Facilitator coach’.
‘HP2 Mediator coach’.
‘Feedfoward Scrum Analyst coach.’
‘Communication Expertise coach’.
‘Hands-on Performance coach’.
‘Strategic Business Developer coach.’
‘Lean Start-up coach.’
‘Cross-media Sales & Aquisitions coach.’
‘Effective Online-Offline Marketing coach.’
‘B2B Management Stratification coach.’
‘Multidisciplinaire Implementation coach.’
‘Growth Marketing B2C coach.’
‘Digital Pricing & Positioning coach.’
‘Customer Journey Conversion coach.’
‘People & Teambuilder Task Force coach.’
‘Junior Impact Transition Analysator coach.’
‘Interim Customer-based Advisor coach.’
‘Conceptual Peer2Peer Initiation coach.’
‘Agile Multimedia Project Management Specialist coach.’
‘Senior Operational Digital Line-Production IT-based Financial Consultancy International Stakeholder coach.’
‘Trackrecord in het succesvol aansturen van complexe ICT projecten met focus op de toegevoegde waarde voor het bedrijf coach.’
Enige tijd terug kwam ik in de gelegenheid mijn werk voor te leggen aan een literair agentschap in Londen. De interesse betrof mijn horrorfantasy Braga Doom, dat zich afspeelt in Schotland en daarom een Engelstalig publiek zou kunnen bedienen.
‘Ik zie uw reactie met belangstelling tegemoet,’ schreef ik, maar eerlijk gezegd waren mijn verwachtingen niet bijzonder hooggespannen. Literaire agenten, zeg maar de impresario’s van de boekenwereld, staan in hoofdzaak bekend om hun handelsgeest. Met name in het buitenland bezitten ze de akelige macht om een schrijver brodeloos te maken als het voorgelegde werk niet aan monetaire maatstaven voldoet.
Niettemin overtrof zijn oordeel, dat ik vanochtend per mail ontving, elk redelijk pessimisme.
Het begon nog wel aardig.
‘Uw werk is indrukwekkend,’ schrijft de agent. ‘Niet alleen is uw Engels feilloos, uw proza is scherp en uw spanningsboog meesterlijk.’
Jottem! zei ik hardop. Maar een horlepiep werd in de kiem gesmoord door het vervolg van de mail:
‘Helaas,’ en daar had je het door elke sollicitant gevreesde woord, ‘zie ik geen mogelijkheden tot commerciële exploitatie van uw roman.’
Nu ben ik het wel gewend te horen dat mijn werk niet mainstream is. (Laten we gerust wel wezen: mijn schrijfsels zijn tamelijk obscuur). Maar in dit geval was het probleem opmerkelijk specifiek.
‘Uw boek is niet stereotiep (“formulaic”) genoeg voor het Engelstalige fantasygenre. Dit genre wordt bepaald door een strakke formule. Lezers, en dus editors en uitgevers, verwachten een bepaald soort boek.’
Wat is dan die formule? Ik citeer de man woord voor woord:
‘Een sympathieke hoofdpersoon ontdekt dat hij verborgen magische krachten/eigenschappen bezit. Die magische krachten blijken van cruciaal belang te zijn om het koninkrijk/universum te redden van een kwaadaardige tegenstander. De hoofdrolspeler wordt tot het uiterste beproefd, maar uiteindelijk triomfeert hij.’
Hij voegt eraan toe: ‘Denk aan Harry Potter.’
Een schrijver die op zijn hachje gesteld is doet er goed aan dit script naar de letter te volgen:
‘De enige vrijheid die een auteur heeft is om deze formule zo te bewerken dat hij nieuw en fris lijkt. Nogmaals: denk aan Harry Potter.’
Kleine variaties dus, die de regel bevestigen.
‘Readers will accept and enjoy only so much that’s outside the formula.’
De agent geeft tot besluit een goede raad:
‘U moet een keuze maken. Blijft u schrijven wat u schrijft? Of gebruikt u uw onmiskenbare talent om een meer typerend werk te produceren waarmee u daadwerkelijk geld kunt verdienen?’
Kijk vriendjes, dat geldwolven zich graag conformeren aan eerdere successen is natuurlijk geen nieuws. Maar dat er op de burelen van het uitgeversgeboefte een Harry Potter-checklist ligt, een J.K Rowling-meetlat zogezegd, dat gaat elke realistische prognose te buiten.
Opvallend is dat mijn agent in zijn betoog de lezer de schuld geeft. ‘De lezer pikt het niet als er van de formule wordt afgeweken.’
Mijn vraag aan u, beste lezer, is dan ook: klopt dit? Is dit wat u wilt? Steeds weer hetzelfde boek? Steeds weer dezelfde plot? Steeds weer hetzelfde afgemeten schema?
Laat ik het anders zeggen. De uitgevers denken dat u een slaafse stumper bent die louter genoegen neemt met de laagste gemene deler.
PIKT U DAT?
Gisteren werd ik weer eens betrapt toen ik in de boekwinkel een boek stond te fotograferen. Hoezo een boek fotograferen? Nou mensen, een boek fotograferen doet men wanneer men geen geld heeft om het te kopen en het dan maar van begin tot eind op de gevoelige plaat (telefoon) vastlegt. Pagina voor pagina. Bij een lijvig boek kan dat wel een halfuur duren.
Welbeschouwd kun je het dan net zo goed onder je jas steken maar dat is ook weer zoiets.
Het kan trouwens ook zijn dat je wel geld hebt, maar de schrijver gewoon niet mag. Terwijl je wél wil weten wat hij schrijft.
Wat zegt u, de bibliotheek? Die hebben nooit iets als ik het nodig heb.
Hoe dan ook, ik sta er lustig op los te kieken als ik plots de spreekwoordelijke hand in de kraag gewaar word. ‘Staat u dat boek nou te fotograferen, meneer?’
Normaal gesproken duik ik op zo’n moment dwars door de etalageruit naar buiten en zet het op een lopen, gewoon omdat ik dat leuk vind, maar ditmaal valt er weinig te duiken. Ze weten wie ik ben, want in de desbetreffende winkel heb ik tot tweemaal toe een presentatie gehad. Mijn eigenste boek staat er nog steeds op de plank. Afijn, awkward.
‘Ha, ben jij het Van Os? Sta jij nou wéér een boek te filmen?’ zegt de boekwinkelmeneer. ‘Dat is digitale diefstal, kerel.’
In zo’n geval moet je altijd liegen. Want wie steeds de waarheid spreekt, zegt Oscar Wilde, die valt vroeg of laat door de mand.
‘Welnee,’ zeg ik. ‘Mijn generatie kan de werkelijkheid alleen nog maar waarnemen via de smartfoon. Wij hebben het vermogen verloren de wereld zonder tussenkomst van technologie in het brein op te slaan. Dat heet Compulsory Intermechanical Perception Syndrome. Wat dom dat u dat niet weet.’
Boekwinkelmeneer schudt zuchtend het grijze hoofd. ‘Joortje, wat zou jij ervan vinden als iemand jouw boek fotografeerde in plaats van het te kopen?’
‘Ik zou tamelijk vereerd zijn als een sloeber mijn boek zó graag wil lezen dat hij het risico betrapt te worden op de koop toe neemt.’
Boekwinkelmeneer gelooft mij niet. In het nauw gedreven neem ik mijn toevlucht tot een onfeilbare techniek: literaire verontwaardiging.
‘Meneer!’ roep ik. ‘Als berooid auteur is het mijn PLICHT om te stelen. Wilt u soms dat mijn genialiteit wegens nooddruft in de dop gefnuikt wordt? Wat was er van Dostojevski terechtgekomen als hij, gedreven door gokschulden, zijn hospita niet had beroofd? Heeft Shakespeare niet alles van Bacon gestolen? En zei Picasso niet: “goede schrijvers lenen, geniale schrijvers stelen?” Of was het Oscar Wilde? En nu ik toch op dreef ben, schreef T.S. Eliot niet: “Slechte dichters verknallen wat ze stelen, goede dichters maken er wat beters van.”’
Boekwinkelmeneer wrijft over zijn pijnlijke slapen en roept: ‘Okee okee. Ga je gang ook maar! Maar hou in godsnaam op met citeren.’ Terwijl hij wegloopt hoor ik hem mompelen:
‘Wat zijn schrijvers toch een vreselijk volk. Ik had een ander vak moeten leren.’
Wat een gedoe, mensen. En dat allemaal om een voddig boekje van Rosanne Hertzberger.
Aan het tafeltje naast mij zitten een paar stelletjes, ik schat ze achterin de twintig. Studievrienden vermoed ik, allemaal gesetteld in hun eerste rijtjeshuis. Ze hebben elkaar veel te vertellen. Dat wil zeggen, er moet veel worden bijgekletst. Waar samenzijn voorheen vanzelf ging, daar moeten de gezworen vrienden het nu hebben van stroef tot stand gekomen afspraken.
Ze vermaken zich prima, maar het stralende middelpunt van de assemblage is een bijzonder guitige baby.
De kleine is zó snoezig dat elk normaal gesprek onmogelijk is – immoreel zelfs. Hij trekt alle blikken naar zich toe, eist alle aandacht op. Elke nies komt hem op vertederde lachsalvo’s te staan. De hele tafel is gebiologeerd, betoverd door zoveel guitigheid.
Maar wacht, het getal is oneven. Een van de vrienden valt buiten de boot. Een van de vrienden vermaakt zich niet.
Het kost weinig moeite de uitzondering te identificeren: een jongedame in een smetteloos pastelkleurig outfit dat geen eigenaar van een kwijlende zuigeling ooit zal dragen. Het haar is parmantig opgestoken, de make-up is in strakke, doortastende lijnen aangebracht. De accessoires (tablet, cardprotector) verraden een loopbaan in het bedrijfsleven.
Misschien schets ik hier het clichébeeld van de kinderloze carrièrevrouw, maar het is onmiskenbaar: ze mag de baby niet. Ze lacht braaf mee met de rest maar de betovering ontbreekt. Haar blik dwaalt steeds af. Ze kijkt naar het water, naar haar telefoon, naar de treuzelende ober. Af en toe werpt ze verlangende blikken op het pakje Chesterfield dat half uit haar tas steekt.
En aldoor hoor je haar denken: Waarom wekt dat gejengel zoveel ontroering op? Waarom wordt elke pruttelscheet ontvangen alsof het de nieuwe roman van Buwalda is? Wat ziét iedereen toch in dat kale, kirrende, brabbelende, zabberende, speekselsproeiende onding?
Als de baby van hand tot hand gaat houdt onze heldin het voor gezien. Ze schokt overeind. ‘Ik moet écht gaan,’ zegt ze. En je weet: die gaat met de gordijnen dicht en de knip op de deur van haar babyloze huis genieten.
Maar voordat ze gehaast naar buiten loopt hoor je haar denken: Wat zou ik het graag een keer hardop zeggen, dat ik die baby geen ruk aan vind!
Maar natuurlijk laat ze het wel uit haar hoofd.
Nou vind ik baby’s toevallig wél leuk (en zij mij ook), en mijn standpunt aangaande kittens en puppy’s mag hier als bekend worden verondersteld. Maar het zette mij wel aan het denken. Wat als je iets niet leuk vindt dat je eigenlijk NIET niet leuk mag vinden?
De “hilarische, confronterende en messcherpe” stand-up comedians uit de incestueuze stal van BNNVARA bijvoorbeeld. Claudia de Breij, Peter Pannekoek, Jan Jaap van der Wal, Soundos El Ahmadi, Marc-Marie Huijbregts, Henry van Loon, Jochem Dinges, Dolf Jansen, Hans Sibbel, Thomas van Luyn, Giel Beelen.
Laatst zag ik het een keer voorbijkomen, een avondje Vara-cabaret. En ik hoorde mezelf denken: Wat zou ik het graag een keer hardop zeggen, dat ik die brave, zabberende, inclusieve, zelf-censurerende grappenmakers geen ruk aan vind.
Afijn, ik ga maar weer eens op huis aan. Naar de Dave Chapelle Show kijken. Met de gordijnen dicht en de knip op de deur.
Ik wens u een prettige voortzetting van de maaltijd.
Het nadeel van de belezen hedonist is dat hij doorgaans beschikt over een omvangrijk arsenaal aan literaire redenen om zijn discutabele levensstijl voort te zetten. Er is maar één bewonderde auteur voor nodig om een onderdrukt genot weer aan te zwengelen.
Neem nu het boekje ‘Rook doet leven’ van columnist Martin van Amerongen, dat ik zo-even bij de kringloop op de kop heb getikt.
Amerongen schrijft:
‘Rokers zijn de drop-outs van de samenleving, gepest, beledigd en voortijdig doodverklaard, zelfs de sigarenrokers, bewoners van de erehemel van het nicotinegenot. Waag het niet om op het televisiescherm een nette panatella te ontsteken. Dan ontsteekt op zijn beurt F. Nijpels te Utrecht, de voorzitter van de Nederlandse niet-rokers-vereniging CAN (Clean Air Now), in onheilige woede en geeft je aan bij de niet-rokers-Gestapo. Zou F. Nijpels zich realiseren dat het allemaal pure despoten waren die ons in de loop der eeuwen het roken probeerden te verbieden, vaak door middel van de meest draconische strafbepalingen?’
Amerongen vertelt bijvoorbeeld dat de Turkse sultan Moerad IV, geen vriend van pijp en pruimtabak, rokers het hoofd liet afslaan.
‘Dat hielp.’
‘Het is geen toeval,’ vervolgt hij, ‘dat despoten als Jacobus I, Abbas I de Grote, Michail Fjodorovitsj en Adolf Hitler zich met zoveel geloofsijver tegen de rokers hebben gekeerd. Deden zij dit uit bezorgdheid om de Volksgezondheid? Laat me niet lachen! Zij deden dat omdat roken in diepste wezen een democratische daad is. Rokend en drinkend, samenscholend en debatterend werden alle mensen broeders en dat ziet de doorsnee dictator niet graag.’
Voor alle aangename dingen moet in het leven een zekere prijs worden betaald: ‘Van het kopje koffie tot de HEMA-rookworst, van de reutelend genoten ochtendcaballero tot de avondlijk genoten fles Chateau Grands Sillons Gabachot 1998. Schaf het allemaal af en je haalt moeiteloos en vreugdeloos de honderdtwintig.’
Maar van hoop en troost, spanning en ontspanning, genot en menselijke noden hebben die anti-tabaksfanatici geen bal verstand.
Het zijn altijd weer de vreugdeloze despoten van de deugd die het voor de rest verknallen, vindt Amerongen. En is het de taak der schrijvers niet om zich tegen despotisme te verzetten?
‘Amen!’ denk ik.
Pas nadat ik mijn sigaret (mijn eerste in vijf weken) achter de kiezen heb wens ik mij te herinneren dat Martin van Amerongen op 60-jarige leeftijd overleed aan slokdarmkanker.
Dan nu tijd voor een serieus stukje. Zó serieus dat ik er een prent bij heb gestopt waarop ik een keer niét stompzinnig glimlach. Ik heb zelfs een pijp opgestoken zodat u weet dat het mij ernst is.
Waar gaat het over? Nou let op:
Onlangs zei een enthousiaste lezer: ‘Je boek leest als een trein!’ Veel lezers zeggen dat, en ze denken dat ze mij daarmee het grootst denkbare compliment geven. Het is ook een compliment. Het betekent dat ze het spannend, boeiend of meeslepend vonden, en dat is natuurlijk altijd goed.
Toch zei deze specifieke lezer er iets interessants achteraan. Ze zei: ‘Ik ben een hele kritische lezer; als een boek mij niet vanaf de eerste pagina weet te grijpen leg ik het weg. Ik heb laatst geprobeerd om De Slinger van Foucault te lezen. Nou, al na twee alinea’s was ik er klaar mee. Zo taai! Zo moeilijk!’
Het deed me denken aan een uitspraak van uitgever Daniël van der Meer: ‘Ik moet het na één keer lezen begrijpen,’ zei hij, waarna zijn schrijver Maartje Wortel volmondig beaamde: ‘Voor je het weet leggen mensen je boek weg, ze lezen het maar één keer.’
De moderne roman krijgt daarmee iets van een ‘elevator pitch’: je hebt maar twintig tellen om de lezer voor je te winnen, daarna is je kans bekeken. Houd je als schrijver van slow burners, heb je er tien pagina’s voor nodig om op gang te komen, wil je eerst je personage uitvoerig introduceren? Pech gehad, de lezer is al vertrokken!
Te taai. Te moeilijk.
De definitie van literatuur is aan het veranderen. Een bevriende schrijver kreeg van haar uitgever te horen: ‘Je manuscript is niet herkenbaar voor de lezer. Het leest niet als een trein. Het is geen literatúúr.’
Het lijkt erop dat de moderne lezer alleen maar wil lezen wat hij al kent. Of herkent. Of als onmiddellijk begrijpelijk en invoelbaar beschouwt. Kortom, hij wil iets waarvoor hij zelf geen moeite hoeft te doen. De moderne lezer leunt sceptisch achterover en zegt tegen de schrijver: ‘Vooruit, vermaak me maar. Je krijgt tien tellen.’
Maar is literatuur altijd vermaak?
Als ik terugkijk op de literatuur die mij het meest dierbaar is denk ik niet meteen aan boeken die mij hebben ‘vermaakt’. Ook zijn het niet per se de boeken die ‘lazen als een trein’. Dierbaar zijn ‘Ulysses’ van James Joyce. Of ‘Un amour de Swann’ van Proust. Taai, ja. Moeilijk, zeker. Maar wat een rijkdom!
Romans zijn er niet alleen maar voor ontspanning. Soms vergen ze ínspanning. Commitment. Volharding.
De boeken waarvoor je je inspant leveren een grotere beloning op dan louter ontspanning.
Inzicht bijvoorbeeld. Of schoonheid. Wijsheid. Verwarring. Een nieuwe manier van kijken. Het vermogen om tussen de regels door te lezen.
‘Moeite voor iets moois’, noemt Désanne van Brederode dat. Maar ze voegt daaraan toe dat dit niet langer de norm is: ‘Je ergens moeite voor moeten getroosten, iets moeten nalaten of zelfs opofferen, het in een situatie moeten uithouden of anders simpelweg geduld moeten oefenen; allemaal ouderwetse, achterhaalde onzin.’
‘Moeite’ is hetzelfde als ‘moeilijk’. ‘Moeilijk’ is hetzelfde als ‘elitair’, schrijft Xandra Schutte. En ‘elitair’, daar wil geen enkele schrijver van beschuldigd worden. Dan maar liever laagdrempelig, zodat ook de meest luie lezer het ogenblikkelijk begrijpt.
Maar zoals filosoof Jeroen Vanheste zegt: ‘Schrijvers en dichters zijn onderzoekers van de menselijke natuur. In een geslaagd gedicht, toneelstuk of roman kan plaatsvinden wat Aristoteles mimesis noemde: de schrijver overstijgt het subjectieve en particuliere van zijn persoonlijke wereld en maakt als in een spiegel iets van het algemeen menselijke zichtbaar. Op die manier draagt hij bij aan een inzicht in de menselijke conditie, en dat is waarom gedichten, toneelstukken en verhalen uit totaal andere tijden en samenlevingen ons nog steeds kunnen aanspreken.’
Het is fijn om te horen dat mensen mijn boeken spannend en meeslepend vinden. En ze mogen best lezen als een trein. Maar soms, heel af en toe, geef ik de voorkeur aan een boek dat leest als een trein met drie kwartier vertraging.
Vandaag heb ik Tirza van Grunberg, en daarmee álle Nederlandse romans die ooit geschreven zijn gelezen.
Conclusie? Alle Nederlandse romans zijn postmodernistisch. ALLEMAAL. Zonder uitzondering.
Ik ben de ENIGE supramodernistische schrijver ter wereld. Den enige die géén willoze marionet van de tijdgeest is.
Laat dat tot u doordringen.
Op deze foto eet ik mijn eerste boterham met hagelslag. Dat heeft verder niks met het bericht te maken.